Spaans woordenboek (SP-NL)

Dr. C.F.A. van Dam (1948)

Gepubliceerd op 02-05-2022

tener (ie)

betekenis & definitie

vasthouden; hebben, bezitten; handhaven, in stand houden; bevatten, in zich sluiten; bezitten, beheersen; tegenhouden, stilhouden; houden, nakomen; herbergen, onderdak verlenen aan; tener (por, o a), houden (voor), beschouwen (als); tener en mucho, zeer waarderen; doorbrengen; hebben, lijden; ¿qué tiene usted? wat scheelt u? tener ... años, ... jaar oud zijn; tener que, moeten; maken; tener nervioso, zenuwachtig maken; er op na houden; tenerse, stilhouden, stilstaan; zich inhouden, zich beheersen; tenerse (por), zich houden (voor); tenerse (a), de partij kiezen (van); no tenerlas todas consigo, fam. niet gerust op iets zijn; tener a menos, zich niet verwaardigen; tener en menos a uno, iemand verachten, -minachten, -kleineren; tener para sí una cosa, van iets overtuigd zijn, iets menen; no tener que ver con otra persona o cosa, niet te maken hebben met een ander of iets anders; tener, o tenerse, tieso, fam. voet bij stuk houden.

< >