Spaans woordenboek (SP-NL)

Dr. C.F.A. van Dam (1948)

Gepubliceerd op 02-05-2022

pie

betekenis & definitie

m. voet; poot; grondvlak, steun; stam, boomstam; versvoet; metrum; grondslag, begin; a cuatro pies, op handen en voeten; al pie de mil pesetas, bijna duizend peseta’s; al pie de la letra, letterlijk; a pie, te voet; a pie enjuto, droogvoets; zonder gevaar; zonder moeite; a pie firme, constant, volhardend; creer a pie juntillas, blindelings geloven; buscar cinco, o tres, pies al gato, fam. de dingen veel te ver zoeken; cojear del mismo pie que otro, fam. aan hetzelfde euvel mank gaan als een ander; con buen pie, met geluk, gelukkig; con mal pie, met pech, ongelukkig; ir con pie, o pies de plomo, fam. omzichtig te werk gaan; de pie, o de pies, o en pie, staande; de pies a cabeza, van top tot teen; geheel en al; echar pie a tierra, afstijgen van een paard, uit het rijtuig stappen e.d.; andar, o estar, en pie, (weer) op (de been) zijn; írsele los pies a uno, uitglijden; struikelen, vallen; nacer de pie(s), fam. boffen, een geluksvogel zijn; no bullir pie ni mano, geen vin verroeren; perder pie, grond verliezen (bij het zwemmen); blijven steken, in de war raken; ¡pie a tierra! stijg af! stap af! ponerse de pie, opstaan; rechtop gaan staan; poner pies en polvorosa, fam. vluchten, ontsnappen; (se) queda en pie la dificultad, de moeilijkheid blijft bestaan; sin pies ni cabeza, fam. onbezonnen, dwaas.

< >