Spaans woordenboek (SP-NL)

Dr. C.F.A. van Dam (1948)

Gepubliceerd op 18-05-2022

Hacer

betekenis & definitie

maken, scheppen; fabriceren; inhouden; hacer la cama, het bed opmaken; hacer la maleta, de koffer pakken; hacer el rey, o hacer el papel de rey, de koning spelen; tres y siete hacen diez, drie en zeven is tien; nos hizo venir aquí, hij liet ons hier komen; hizo que se blanqueara el cuarto, hij zorgde er voor dat de kamer gewit werd; van belang zijn; no hace al caso, het is niet geschikt; hacerse, hacerse (el) tonto, zich van den domme houden; groeien; worden, veranderen; hacerse con una cosa, zich meester maken van iets; v. impers. hace calor, frío, het is warm, koud; hace bueno, het is mooi weer; geleden zijn; hace dos días, twee dagen geleden; hacer presente, mededelen, verklaren; hacerse a una parte, zich verwijderen, zich terugtrekken; hacerse de rogar, zich laten bidden.