m. gezegde, woord, zin; decires, pl. uitspraken; decir de las gentes, achterklap; es un decir, o vamos al decir, o voy al decir, fam. om het duidelijker te zeggen;
al decir de, naar het zeggen van, naar de uitspraak van; v. (i), zeggen; verzekeren, beweren, volhouden, menen; noemen; verraden; su vestido dice su pobreza, zijn kleding verraadt zijn armoede; decir bien, o mal, a una persona, iemand goed of slecht staan; este traje no me dice bien, dit pak staat me niet goed; decir de sí, iets beweren; decir entre sí o para sí, bij zich zelf zeggen; decir por decir, leuteren, kletsen; dicho y hecho, zo gezegd, zo gedaan; ¡digo, digo! ho! el qué dirán, eerbied voor de openbare mening; ello dirá, we zullen wel zien hoe het afloopt; es decir, dat wil zeggen; por mejor decir, om het duidelijker te zeggen, beter gezegd; ¡tú, que tal dijiste! fam. wat zeg je? hoe is het mogelijk?