Spaans woordenboek (SP-NL)

Dr. C.F.A. van Dam (1948)

Gepubliceerd op 19-05-2022

Cabeza

betekenis & definitie

f. hoofd, kop; achterhoofd; begin of uiteinde van iets; kop (van een spijker); snee, bovenrand (van een boek); top (van een berg); bron, oorsprong, begin; verstand, talent; persoon; stuk vee; boofdstad; m. hoofd (van gemeente, corporatie of gezin); cabeza de chorlito, fam. lichtzinnig mens; cabeza de hierro, stijfkop; onvermoeide kop; cabeza de partido, hoofdstad; cabeza de perro, speenkruid; cabeza de(l) puente, bruggenhoofd; cabeza de testamento, begin van het testament; cabeza de turco, zondenbok, hoofd van Jut; cabeza redonda, fam. domkop, onbevattelijk mens; cabeza torcida, fam. huichelaar; mala cabeza, fam. onverstandig mens; a la cabeza, voorop, aan het hoofd; alzar, o levantar, cabeza, fam. er weer bovenop komen, herstellen van een ziekte; bajar, o doblar, la cabeza, fam. het hoofd buigen, gehoorzamen zonder tegenstribbelen; berusten, geduld hebben; dar de cabeza, voorovervallen; fam. zijn geluk of gezag verliezen; aprender, hablar de cabeza, uit het hoofd leren, -spreken; de mi, su cabeza, van eigen vinding; dolerle a uno la cabeza, fam. hoofdpijn hebben; escarmentar en cabeza ajena, zich aan een ander spiegelen; flaco de cabeza, weinig vast van oordeel en denkbeelden; henchir, o llenar, a uno la cabeza de viento, fam. iemand vleien; ir cabeza abajo, fam. achteruitgaan; irsele a uno la in de war raken; levantar, o sacar, de su cabeza alguna cosa, fam. iets uitvinden; llevar en la cabeza, fam. met de kous op de kop thuiskomen; otorgar de cabeza, van ja knikken; pasarle a uno una cosa por la cabeza, fam. zich iets verbeelden; pasársele a uno la cabeza, zich verfrissen; per der, o volvérsele a uno, la cabeza, zijn verstand verliezen door een ongeluk; poner, o traer, sobre la cabeza, alguna cosa, iets hogelijk prijzen; por su cabeza, op eigen gezag, zonder iemand te raadplegen; quebrantarle a uno la cabeza, iemands trots fnuiken; quitar a uno de la cabeza una cosa, fam. iemand iets uit het hoofd praten; romper a uno la cabeza, iemand op zijn kop slaan; sacar la cabeza, fam. zich laten zien, zich vertonen; de stoute schoenen aantrekken; sentar (la) cabeza, fam. verstandig worden, zijn gedrag matigen; subirse a la cabeza, naar het hoofd stijgen (wijn, roem); tener mala cabeza, fam. onverstandig handelen; tocado de la cabeza, fam. niet goed snik; torcer la cabeza, fam. ziek worden; sterven; tornar, o volver, cabeza a alguna cosa, over iets piekeren.

< >