Spaans woordenboek (SP-NL)

Dr. C.F.A. van Dam (1948)

Gepubliceerd op 19-05-2022

Boca

betekenis & definitie

f. mond, bek; mond, ingang, uitgang (van een haven, rivier, straat e.d.); gat, opening; mond, spreekorgaan; no abrir, o no despegar, la boca, geen mond opendoen; boca de fuego, vuurmond; estar como boca de lobo, pikdonker zijn; a boca, mondeling; a boca de invierno, bij het begin van de winter; a boca de jarro, zonder maat drinkend; met de tromp op de borst; a boca de noche, bij het vallen van de avond; a boca llena, volmondig; o pedir de boca, o a qué quieres, boca, zoveel je maar wilt, naar hartelust; boca abajo, voorover op de grond uitgestrekt; boca a boca, mondeling; boca arriba, achterover op de grond uitgestrekt; boca con boca, van aangezicht tot aangezicht; de boca en boca, van mond tot mond; buscar a uno la boca, iemand uithoren; calentársele a uno la boca, over iets uitweiden; zich opwinden; cerrar la boca a uno, fam. iemand de mond snoeren; estar, o quedarse, con la boca abierta, fam. met de mond vol tanden staan; irsele la boca a uno, veel praten; no decir esta boca es mía, fam. geen mond opendoen; por boca de, bij monde van; quitárselo de la boca, fam. uit de mond sparen; tapar la boca a uno, fam. iemand de mond stoppen; traer en bocas a uno, vaak over iemand spreken.

< >