opschepper, bluffer; druktemaker.
‘En hoe heette die windmaker?’ vroeg Mom. (Jacob van Lennep, De pleegzoon, 1833)
"n Windschopper toch, die Ruits...’ (Jacobus van Looy, Jaap, 1923)
Ze zwoeren, dat ze alles in het werk zouden stellen om bij elkaar te blijven, niet gemengd te worden onder die verwijfde knullen, die buitenmodel uniformen droegen, net of ze liefhebberij in de dienst hadden... de windhappers. (A.M. de Jong, Frank van Wezels roemruchte jaren, 1928)