Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

Gepubliceerd op 02-01-2020

Lefgozer

betekenis & definitie

opschepper; druktemaker. Samenstelling van lef (moed) en het Bargoense woord gozer (kerel).

Reeds bij Henke.Sau’n lefgauser... sau’n ribbemaus. (Israël Querido, De Jordaan, 1912)

‘Daar gaat de lef-gooser!’ deed hij minachtend. (De Groene Amsterdammer, 03/08/1918) Luister es hier, Haagse lefgooser. Ik kom uit Amsterdam en in Amsterdam zijn we niet op ons neus gevalle. (Willy van der Heide, Kabaal om een varkensleren koffer, 1953)