Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

Gepubliceerd op 02-01-2020

kriel, krielaardappel, krielkip

betekenis & definitie

klein, kort persoon. Vaak gezegd tegen een kind.

Kriel komt in deze betekenis reeds voor bij Boekenoogen. Herkomst onzeker.‘Wat wou jij, kleine kriel?’ riep de opgeschoten slungel giftig en tegelijk gaf hij Pukkie zoo’n pats om de ooren, dat zijn pet over het hek vloog. (J.B. Schuil, De Artapappa’s, 1920)

Toen zat de reus een poosje stil en toen zei hij: dank je wel, kleine kriel! (Het Vaderland, 11/06/1922)

‘Jij bent dus Zebedeus,’ riep hij, ‘rooie krielaardappel?’ (Jacobus van Looy, Jaap, 1923)

Nou, ik moest dat toch even verwerken dat zo’n kleine krielkip zo makkelijk over een dood mens kon lulle. (Haring Arie, Recht voor z’n raap, 1972)

< >