Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

Gepubliceerd op 16-05-2017

beugelbek(kie)

betekenis & definitie

(jeugdtaal) beugeldrager (-draagster). Het woord is ondertussen uitgegroeid tot een geuzennaam nu bezoekjes aan de orthodontist niet langer gevreesd worden. Beginjaren tachtig.

En waar gaat hij zo dadelijk zijn lage lusten op botvieren? Niet op mij! Maar op een blond dingetje van eenentwintig, zo’n beugelbekkie, bouwjaar '69. (Adèle Bloemendaal, Sekshooligans, 1990)

Hij is een mislukte atheneumscholier die, omdat zijn vader hem verstoten heeft, al in Nederland als glazenwasser aan de kost moet komen, zij is een afgewezen beugelbekkie. (NRC Handelsblad, 21/10/2002)