Gepubliceerd op 21-06-2017

Spat (spatje):

betekenis & definitie

1. de- nemen; de - erin zetten; er een -je op leggen, Bargoens voor ‘het op een lopen zetten’. Wellicht afgeleid van Duits spazieren ‘wandelen’. Zie ook de spankerd nemen/zetten; spankeren.

Ik kom terug bij je. En ik neem nooit meer de spat. (Jan Cremer: Ik Jan Cremer. Tweede Boek, 1966) We zetten er de spat in. (Rijk de Gooijer: Krentenbollen, Kogels en Klatergoud, 1979)

... de spatten neem ik, zodra ik de kans krijg. (Theun de Vries: Wieken tegen tralies, 1982)

Zij hadden evenwel weinig zin in discussies en namen de spat. (Frans Kwantes en Fred Hollinga: Géén paniek. Het hart in het blauwe pak, 1983)

2. geen -, helemaal niets. Informeel. Syn. geen sodeflikker/sodemekraai; geen sodemieter.

Er zijn mensen, die doen geen spat. (Pieter van Oudheusden en Herbert Verhey: De Mensch Deelder: teksten 1962 -1985.

< >