eind jaren zestig opgekomen uitdr. voor ‘op rozen zitten; in een gunstige positie zitten’. Vermoedelijk gelanceerd door de Nederlandse cabaretier Frans Halsema, waarna gelijkbeduidende varianten opdoken, zoals gebeiteld zitten; gemetseld zitten. Het zit geramdis ‘het is perfect'.
En zelfs als zijn aandeel geramd zat, was hij niet ten volle zeker van zijn zaak. (Martin Boelens: De dochter van de hondekop, 1977)
Nu de teksten nog en het zit wérkelijk eh... geramd. (Oor, 12/08/81)
Die typische Golden Earring-sound herken je uit duizenden. Zo geramd als alles in elkaar zit en zo fantastisch als de jongens spelen. (Muziek Express, oktober 1986) ... zij was het en ik zat geramd, ik had het gezien! (Dr. Kees van Kooten: Zeven Sloten, 1989)
... één flapje van vijfentwintig en je zit voor een maand geramd. (Bert Hiddema: In gesprek, 1991) Jawel, zoals altijd zit de stemming onmiddellijk geramd... (Vrij Nederland, 18/06/94)