Gepubliceerd op 20-07-2020

Scheren

betekenis & definitie

oorspr. snijden, vgl. ’t haar scheren, van den ldg. wt. sker stuksnijden, stukhakken. Daar scheren in de bet. van „den baard scheren” ook het begrip toeliet: maar even aanraken, ontstond de uitdrukking: de zwaluw scheert het watervlak.

In het Mnl. bestond nog een ander scheren, n.l. in de bet. van: afdeelen, schikken, regelen, bijv. de ketting op het weefgetouw scheren = de draden schikken, regelen, netjes naast elkander spannen; van daar schering en inslag; inslag is dan de draad, die door middel der spoel door de schering wordt geslagen : de even scheringdraden wippen omhoog, de oneven omlaag, hier schiet dan de spoel doorheen; bij een volgenden inslag komen de oneven draden boven. Vgl. verder: zijn beschoren lot: zijn afgedeeld, toegedeeld beschikt lot (schikken = ordenen, regelen). — Bij deze bet. behoort ook den gek scheren; immers hier is scheren óók toedeelen, n.l. den tooneelrol; zoo zei men vroeger: den edelman, den grooten heer, den prins scheren (= spelen); den haan scheren : den haan of baas spelen, den beest scheren, den zot scheren, enz. Den gek scheren was dus: voor gek spelen; en met iemand den gek scheren: met iemand dwaas doen; hem voor een gek (of den gek) laten spelen, houden of aanzien.

< >