Gepubliceerd op 08-01-2020

Sempemívum | Sempervívum tectórum: Huislook

betekenis & definitie

Sempervivum is samengesteld uit semper : altijd, en vivum van het Latijnse werkwoord vivo : leven, dus langlevend of altijdlevend. Dit wijst op de eigenschap van de soorten van dit geslacht om zich bij grote droogte en gebrek aan water te kunnen handhaven.

De dikke, altijdgroene bladeren bevatten een planteslijm dat de waterverdamping remt. De soortnaam tectorum is afgeleid van het Latijnse tectum : dak, omdat de plant in de regel op daken en muren voorkomt.

Dit is niet haar natuurlijke groeiplaats, maar ze is daar door de mens geplant. Van oorsprong is zij een plant uit de bergen.

Dit groeien op daken en de enigszins lookachtige smaak heeft de plant reeds vroeg de naam Huilook bezorgd. Er zijn uiteraard vele dialectische vormen en varianten.

We zullen volledigheidshalve een lijst geven van namen die we bij Heukels aantreffen en die voor zichzelf spreken: Dakloof, Dakenlook, Dakenloof, Daklook, Gewoon huisloof, Gewoon huïslook, Groot huïslook, Hoeslof, Hoeslook, Höslook, Hoesloop, Huiskruid, Huislak, Huisloof, Huisloop, Hüslak, Hüslok, Huülsblad en Huuslook.Waarschijnlijk komt de Huislook niet meer in het wild voor. Doordat vele oude behuizingen en schuren zijn opgeruimd, komt zij steeds minder op daken voor. Thans wordt de plant ook veel aangeplant in zogenaamde rotstuintjes of rotspartijen. Dit aanbrengen op daken en schuren is zeer oud. Theophrastus beschreef reeds in het jaar 320 voor Chr. in een werk over planten de Huislook, die hij aeizoon (altijd levend) noemde. Hij beschreef haar als altijd sappig en groen met lange, gladde bladeren, groeiend op de grond, maar ook op tegels en dakpannen waar weinig aarde aanwezig is.

Bij de Ouden vinden we haar reeds vermeld als beschermster tegen blikseminslag. Zo werden ook de Romeinse imperatoren met dit kruid bekranst om hen tegen de bliksem te beschermen. Dat het een algemeen aanvaard gebruik het huis tegen blikseminslag te vrijwaren moet zijn geweest kunnen we opmaken uit de verordening van Lodewijk de Vrome uit 795 na Chr. bekend als de Capitulare de villis. Deze verordening bevat voorschriften voor een goed beheer van zijn landgoederen. In het zeventigste hoofdstuk wordt over planten gesproken die in de hoven en tuinen moeten worden aangeplant. De genoemde planten moesten niet alleen dienen tot voedsel maar ook als geneeskruid.

Aan het slot van deze opsomming van planten komt dan de mededeling: ‘et ille hortulanus habeat super domum suam Jovis barbam,’ hetgeen wil zeggen dat de tuinman Jupiter’s baard op het dak van zijn huis moet planten. Daarna volgt nog een lijst van vrucht- en andere bomen die aangeplant moeten worden. Een heel wat meer realistisch geluid laat Albertus Magnus (ca. 1250) horen, als hij schrijft dat Jupitersbart alleen door lieden die zich met toverij incantationi afgeven gebruikt wordt. Hij staat er dus zeer sceptisch tegenover, en wel in een tijd dat toverij, heksen en duivel nog een grote rol speelden.

Bij Konrad von Megenberg (1309-74) vindt men hauswurz onder Barba Jovis: ‘daz ez den donr und daz himmelplatzen verjag, und dar umb pflanzet man ez auf den hausern.’ Dat voor de bevolking blikseminslag een grote ramp betekent is begrijpelijk, daarom werd op zo goed als elk huis de plant aangebracht. Men kweekte haar ook in potjes en in tuinen om haar altijd, in tijd van nood, bij de hand te hebben. Een oud gebruik was om bij naderend onweer behalve een takje van het Palmboompje (Búxus sempérvirens) ook een Huislook op het haardvuur te leggen om zodoende dit natuurgebeuren af te wenden, maar dan moest de plant op Sint Jan, 24 juni, geplukt zijn. In Friesland, Twente, Salland, het graafschap Zutphen en het Land van Hulst spreekt men van Donderblad. Dat deze benaming reeds zeer oud moet zijn, blijkt uit de middeleeuwse naam Donderblatt.

De naam Donderbaard heeft volgens Uittien niets te maken met Donar, god van de donder, en zijn baard: ‘het betekent bliksemgeleider; het woord is alleen bij Dodonaeus en Fuchs te vinden en zal wel import zijn.’ We voelen wel iets voor het eerste deel, maar zijn laatste bewering dat het wel een importnaam geweest zal zijn, kunnen we niet beamen. Want in het veertiende-eeuwse handschrift ‘Herbarys’ over geneeskruiden, lezen we ‘Semperviva of barba jovis dats donderbaert. Het heeft kracht te coelne ende te drogene. Ende den genen die ten nese bloet salmen donderbaert stoten ende nemen tsap ende rose water.’ Bij Jan Yperman (veertiende eeuw) lezen we: ‘Daerna legter op Sap van donderbaert.’ Dit zijn dus oude Nederlandse benamingen, die wel uit de heidense tijd kunnen zijn. Het toevoegsel baard wil men verklaren (zie ook hierboven barba jovis) omdat de roodachtige bloemen zouden herinneren aan de baard van oude góden: Jupiter, Donar en ook Wodan.

Ook aan deze laatste werd gedacht, want Wodansbaard kwam eertijds ook voor. Tenslotte nog dit: in Frankrijk zijn de volgende volksnamen bekend: ]oubarbe des toits, Grande joubarbe en Barbajou, en in Engeland spreekt men van jupiter s beard; in de dertiende eeuw kende men aldaar de plant als jubarbe. Het sap werd bij allerlei kwaaltjes aangewend, zoals zweren in de mond, keelziekten, bij insektenbeten, puisten, huiduitslag en rode hond.

Dr. van Andel deelt mede dat in het begin van deze eeuw in ons land de Donderbaard nog gebruikt werd om spruw te genezen. Het sap van het blad, met suiker vermengd, werd aan kinderen die hieraan leden te slikken of te gorgelen gegeven. Hetzelfde vinden we voor Waterland opgetekend. Ook bij kinkhoest werd hetzelfde drankje gegeven. Vooral was het kruid bekend om het verkoelend werken bij brandwonden, want bij Hondius (1621) lezen we:

En als buytenl onze boden In de keucken onbedacht Van het water zijn versoden [verbranden];

Wert haer Donderbaert gebracht:

Die gereet staet bij der bant Op een ouwen aerden want.

Het sap werd ook als schoonheidsmiddel toegepast en wel om een gladde en mooie huid te verkrijgen, en om zomersproeten te verdrijven. Aan de plant werden ook magische krachten toegeschreven, want hing men haar in de schoorsteen dan belette zij dat heksen het huis zouden binnendringen. Men mocht de plant niet van het dak verwijderen, want dan ging het geluk verloren. Kwamen aan de bloeistengel in plaats van rode, witte bloemen (heel zeldzaam voorkomend) dan kon men erop rekenen dat er zich een sterfgeval zou voordoen. Ook vertelde men dat wie netels en huislook in de hand houdt vrij is van schrik, en ook spoken kan weerstaan. Een verhaaltje dat we bij Albertus Magnus (dertiende eeuw) vinden opgetekend: Neem rood arsenicum en aluin, meng dit tesamen met Sempervive en de gal van een stier en besmeer daarmee de handen, dan kan men zonder vrees gloeiend ijzer in zijn handen nemen en deze zullen niet verbranden. Het kruid was ook een bestanddeel van de negenkruidige heksenzalf.