Gepubliceerd op 08-01-2020

Rúmex hydrolápathum: Waterzuring

betekenis & definitie

Deze soort heeft grote wortelbladeren, groeit aan zoet water, in vochtige weiden en sloten en kreeg de naam, uiteraard zouden we zeggen, Waterzuring. De Latijnse soortnaam drukt hetzelfde uit, want hydrolápathum is samengesteld uit de Griekse woorden hydoor : water, en lapathon : zuring.

In Zuid-Holland 144 spreekt men van Oeverzuring. De bladeren doen denken aan die van tabak en in Waterland sprak men dan ook van Wilde tabak.

Of men de bladeren als surrogaat voor tabak gebruikte is ons tot nu toe niet gebleken, maar dat kan indertijd zeer wel het geval geweest zijn.Dodonaeus noemt onder het hoofd ‘Van de soorten van Patich/ ende Surckel’ de Wdterzuring: ‘Groot patich oft Water-patich.’ Volgens hem is Patich ‘eenen naem die vanden Latijnschen of Griekschen Lapathon verdraeyt is/ ende tot sommige plaetsen 00c Peerdic.’ In het Woordenboek der Nederlandsche taal vinden we onder Patik: ‘Het woord is waarschijnlijk een verkorting van het Middellatijnse lapatica, een bijvorm van lapathium, waarvan het Middelnederlandse Lapathen (voor de Ridderzuring, KI.) in dezelfde zin. Oorspronkelijk werd de benaming toegepast op het gehele geslacht. Naast Patich was ook Peerdik in gebruik, dat misschien op volksetymologie berust.’ Voor Zuid-Limburg staat genoteerd Partbladeren, wellicht is dit part eveneens een verbastering van Patick.

Nu valt het op dat bij de Ridderzuring (R. obtusifólia) de volgende namen wel voorkomen: Patig, Patik, Paardig, Peerdig, Peerdik, Peerdezuring, Paardezuring en Paardezurkel, maar dat dergelijke namen niet gevonden worden voor de Waterzuring; met misschien als uitzondering de genoemde Partbladeren. Volgens Prof. J. Niessen is de Duitse volksnaam Patt (te Heinsberg) voor de Ridderzuring ‘vielleicht aus Lapatium für grossblätterige Pflanzen überhaupt, vielleicht auch in Anlehnung an das im benachbarten Holland gebräuchliche Wort Patig, das aus Pardig vor Paard Pferd entstand.’ De naam Paardezuring, met de nodige plaatselijke vormen, komt bij meerdere zuringsoorten voor. Om het nog ingewikkelder te maken: de nu zeer zeldzame Paardezuring (Rúmex aquáticus) heet in de flora’s ‘officieel’ Paardezuring. Voor de verklaring van de waarschijnlijk niet meer voorkomende namen als Wilde waterridder, Zwarte waterridder hebben we Abr.

Munting (1696) opgeslagen. Hij schrijft: ‘Werd ondertusschen ook in het Neederlandsch genoemd Schurfloofsbladeren, en Waterridder, omdat dit kruyd van Naturen in een vochtige aarde voorkomt, en de Schurftheyd, Ruidigheyd, Zeerigheyd, op ’t Vriesch gezegd Rid, of Rued verdrijft.’ De Waterzuring stond vroeger bekend als een uitstekend middel ter bestrijding van scheurbuik en was in de apotheek aanwezig onder Herba Britannien en Radix hydrolapathi, als het het kruid (herba) of de wortel (radix) betrof. H. C. van Hall in zijn Landhuiskundige Flora (1854) schrijft: ‘De oude Herba Britannica van Caesar, als een tegen scheurbuik zeer dienstige plant door de oude bewoners van Groot Brittannie aan de krijgslieden van Caesar bekend gemaakt en ook nu nog (1854) in het noorden van Friesland onder de naam Harntjerijs, in een aftreksel van het blad, tot een mondspoeling, als een volksmiddel tegen scheurbuik aangewend.’ Abr. Munting in zijn Nauwkeurige Beschrijving der Aard-Gewassen (1696) noemt de plant Scorbut, anders gezegd Blauwe schuytskruyd, of oprechte Brittancia antiquorum vera. Vanwege de niet spits-toelopende (bij de meeste zuringsoorten is dit wel het geval) maar stomp-eindigende bladeren, kreeg deze soort de wetenschappelijke soortnaam obtusifolius : stompbladige. Omtrent de naam Ridderzuring het volgende: bij dr.

C. Bakker (1928) vinden we vermeld: ‘Toen het Woordenboek van Plantennamen van Heukels reeds was uitgegeven, noteerde ik te Zuiderwoude nog den naam Ridderstronk voor Rumex obtusifolia. Als aan de Zaan iemand aan de diarrhee is, zegt men, dat hij “an de ridder” en in Broek en omgeving zegt men in zoo’n geval dat hij an de reeder is. (De e ongeveer uitgesproken als ei, maar zacht).’ Bij Heukels vinden we nog vermeld Ridder(blad) voor Groningen en Riddertronk voor Salland. Uit dien hoofde wil men de middeleeuwse naam Lapaten verklaren als afkomstig van het Griekse lapazein : purgeren.

Zie verder nog bij Rúmex hydrolápathum.

De namen Hardijzer en IJzerhard in Zuid-Holland, en Iserhard in het graafschap Zutphen, hebben wellicht hun oorsprong in de middeleeuwen. In die tijd gebruikten de ridders deze planten om hun wapens mee te bestrijken om deze tegen allerlei invloeden te beschermen. Dit zou dan een verklaring kunnen zijn. Een andere opvatting omtrent Hardijzer en Ijzerhard luidt, dat de stengel later zo hard wordt dat de zeis moeite heeft hem af te maaien. Zou de naam Knoers, voor het Utrechtse gebied opgegeven, eveneens slaan op de harde stengels? Cnoersebeen is een oude benaming voor kraakbeen.