Gepubliceerd op 08-01-2020

Ranúnculus ficária: Speenkruid

betekenis & definitie

De soortnaam ficaria kreeg de plant naar de vijgvormige wortelknolletjes (ficus : vijg). De naam Vijgwortel die we bij Heukels, zonder plaatsaanduiding, vermeld vinden is waarschijnlijk geen echte volksnaam maar een vertaling van de Duitse benaming Feigwurz.

Bij Dodonaeus komt de naam vijgwortel niet voor. Reeds in de twaalfde eeuw komen we de naam Fiwurtz, ook Ficaria, tegen.

In Frankrijk en Engeland zijn de namen respectievelijk Herbe au fic en Figwort.Voor de naam Speenkruid laten we Dodonaeus aan het woordt: ‘Cleyne gouwe oft Speencruydt. In onse tijden/ ende wat daer voor/ heeft men de wortelkens met de aenhangende greynkens of korlenkens begoot te gebruycken om de speenen te genesen: ende men heeft dit cruydt daerom de naem Speencruydt ghegeven: want de Speenen oft Anbeyen met het sap van dit cruydt oft van sijne wortelen met wijn oft pisse van den cranken gemengelt zijnde/ dikwijls gewassen en genett/ worden cleynder ende in een getrocken/ ende verdroogen heel: ende pijne vergeet gantsch.’ Verder deelt hij nog mede dat volgens sommigen, alleen het bij zich dragen van het kruid (natuurlijk met de wortelknolletjes) reeds voldoende was om aambeien te genezen of de pijn daarvan te verzachten. Dit gebruik was volgens dr. M. van Andel (1909) in ons land nog lang in zwang. Volgens een ander is de naam ontstaan vanwege de gelijkenis met een speen of tepel van een zoogdier. Daar de wortelknolletjes wel iets weg hebben van de teelballen van de haan of de kater spreekt men in Friesland van Hoaneklootjes, en in Noord-Holland van Katteklootjes.

Vanwege de gelijkenis van de gele bloemen met andere soorten van het geslacht Boterbloem kreeg het Speenkruid ook namen als Boterbloem, Kleine boterbloem en Haagboterbloem (het plantje groeit graag op schaduwrijke plekken). De naam Vroege boterbloem (Apeldoorn) wijst op het zeer vroege bloeien. Hierop duidt ook de vroegere wetenschappelijke naam, namelijk Ficaria verna, want verna duidt op lente. Op Zuid-Beveland spreekt men van Pinksterblommen, volgens ons had men beter van Paasblommen kunnen spreken, want met Pinksteren is de hoofdbloei in de regel reeds afgelopen. Namen zoals Kleine celidonie (van chelidonium), Kleine gouwe, en Klein zwaluwkruid kreeg zij ter onderscheiding van de eveneens gele bloemen bezittende, Stinkende gouwe (Chelidonium ma)us) die onder meer namen had als Groote gouwe bij Dodonaeus, en Zwaluwkruid. Slaat men P.

A. Matthiolus (1563) op dan staat bij Speenkruid de wetenschappelijke naam Chelidónium minor, dus kleine chelidonium. Hij zag deze soorten dus als verwanten. Dit zijn zij allerminst; het Speenkruid hoort tot de familie der Ranonkelachtigen terwijl de Stinkende gouwe tot de Papaverachtigen behoort.

Vroeger stond zij bekend als een probaat middel bij scheurbuik, waarop de Duitse volksnaam wijst: Scharbockkraut : Scheurbuikkruid. Bij latere onderzoekingen is gebleken dat de plant een groot gehalte aan vitamine C bevat. Zoals men weet ontstaat scheurbuik bij gemis aan verse groente of fruit. Het eten van het Speenkruid (in het voorjaar) kan dit gebrek aan vitamine C verhelpen. Men moet de bladeren echter in het voorjaar eten en niet later want dan hebben zij een scherpe smaak en bovendien kan het nuttigen dan schadelijke gevolgen hebben.

Behalve de wortelknolletjes produceert zij ook nog kleine broedknolletjes, ook okselknolletjes geheten, die zich ontwikkelen in de oksels van de stengelbladeren. Deze okselknolletjes kunnen, afgevallen, weer tot nieuwe zelfstandige plantjes uitgroeien. Deze tarwekorrelgrote broedknolletjes hebben aanleiding gegeven tot het volgende fabeltje: wanneer in een jaar veel van deze knolletjes gevormd worden en deze door een sterke en overvloedige regen van de plant afgespoeld worden, was men ervan overtuigd dat er een tarweregen had plaatsgevonden. Men sprak dan van hemelbrood. Volgens de kronieken heeft zo’n tarweregen plaatsgevonden op 25 juni 1550 in Thüringen en op de zondag van Pasen van 15 80 te Brandenburg.