Gepubliceerd op 08-01-2020

Pastináca | Pastináca satíva: Pastinaak

betekenis & definitie

De geslachtsnaam Pastinaca is door Plinius en Columella aan de nauw verwante Peen (Daúcus caróta) gegeven en later, in de middeleeuwen voor de Pastinaak gebruikt. Het woord pastinaca is afgeleid van het Latijnse pastinum : hak of eenvoudige ploeg, omdat de wortel voor voedseldoeleinden als hakvrucht verbouwd werd.

Men meent ook dat pastinaca afkomstig is van pastinare : omspitten, uitgraven; hier van de wortel. Een andere opvatting is dat het slaat op pastus : voedsel, naar het gebruik van de eetbare wortel.De soortnaam sativa slaat op het gezaaid en verbouwd worden, dus tot voedsel dienend. Thans wordt de Pastinaak niet meer voor dit doel geteeld, want ze is door de Peen (Daúcus caróta) geheel verdrongen. In de achttiende eeuw werd de plant al niet meer als cultuurgewas verbouwd en zij verwilderde meer en meer. Het gevolg hiervan is dat de plant thans algemeen voorkomt langs wegen en dijken en op open en bebouwde gronden.

Van oorsprong is het een Zuideuropese soort en zij werd reeds heel vroeg naar het noorden meegenomen om aldaar verbouwd te worden. In Zwitserland werd de Pastinaak reeds door de paalbewoners verbouwd. Een dergelijke suikerrijke en voedzame plant moest wel in aanmerking komen om aangeplant te worden. Een Duitse volksnaam luidt Zuckerwurzel, hetgeen een nadere uitleg overbodig maakt. Jacob Cats kende de plant eveneens en dichtte:

Veracht geen cykorey, veracht geen pastinaken, Sij konnen voor u volck bequame spijse maken.

We zoeken dan ook niet tevergeefs naar de plant in de Capitulare de villis. Deze Capitulare de villis was een verordening van Lodewijk de Vrome uit 795, om bepaalde planten en bomen op zijn landgoederen aan te planten, hetzij als voedselplant, hetzij als geneeskruid. De Pastinaak komt daarin voor onder: Pastinacas. Opvallend is dat er vlak onder staat vermeld cavitus : peen. Hieruit moeten we opmaken dat reeds vroeg beide soorten verbouwd werden. Een opvatting dat het twee namen zouden zijn voor een en dezelfde plant lijkt ons niet steekhoudend, omdat de bloemkleuren te sterk verschillen; bij de Pastinaak is die geel en bij de Peen wit.

Een dergelijke, vroeger tot voedsel dienende plant heeft uiteraard al naar de streek een dialectische vorm of verbastering gekregen. De meest voorkomende namen zijn Pinksternakel (heeft niets met Pinksteren te maken), Paternakel, Pasternaken, Pinksternak, Pastinakel, Wilde pastinake en Moespastinake.

Daar de penwortel veel gelijkenis vertoont met die van de peen ontstonden namen als Dolle pee, Witte peen en Witte wortel. Dit witte in tegenstelling tot de rode penwortel van de Peen. Bij Heukels vinden we zonder nadere aanduiding de namen More(n) en Tamme moren; deze zullen hun oorsprong wel hebben gehad in hetgeen we in ‘Den grooten Herbarius met als sijn figueren Die Ortis sanitatis ghenaemt van 1514’ vinden. Daar komt zij voor als Moeren en Tamme moeren. Bij L. Fuchs (1543) staat ze als Morkens geboekstaafd.

Deze namen zijn afkomstig van de Oudduitse woorden Moraha en Morha waarmede men in eerste instantie wel de peen zal hebben bedoeld. De huidige Duitse naam voor deze laatste is Möhre. De reeds genoemde volksnaam Dolle pee op Overflakkee heeft niets te maken met dol in de betekenis van gek of duizelig worden na het eten van de wortel, maar is te verstaan als tegenstelling tot tam of gekweekt, dus wild en oneetbaar. Deze naam moet dus wel ontstaan zijn nadat de Pastinaak niet meer als voedsel gekweekt werd.