Gepubliceerd op 09-12-2019

Equisétum | Equisétum arvénse: Heermoes

betekenis & definitie

De Latijnse geslachtsnaam is samengesteld uit de Latijnse namen equus: paard, en seta: borstel (hier haren), omdat men de fijne takjes met paardeharen en het geheel van de niet bloeiende plant met een paardestaart vergeleek. De Grieken noemden de plant reeds hippuris of hippouris: paardestaart. Dioscorides en andere schrijvers uit de oudheid hebben verscheidene soorten van dit geslacht gekend, maar het is uitermate moeilijk, bijvoorbeeld bij Dioscorides, uit de beschrijvingen op te maken, welke soort hij bedoelde.

De wetenschappelijke soortnaam arvense beduidt akkerbewonend, en is afkomstig van arvum: akker. De naam Akkerpaardestaart behoeft dan ook geen nadere uitleg. Dat Paardestaart een zeer oude benaming is, kunnen we opmaken uit de Duitse volksnaam Rosszagel: paardestaart, voorkomende in de ‘Gart der Gesundheit’ (1485) en hoogstwaarschijnlijk zo genoemd naar Cauda equi: paardestaart, van Albertus Magnus (ca. 1250). De lange staartvormige bouw van de onvruchtbare stengels heeft niet alleen de naam paardestaart aan de plant gegeven maar ook Kattestaart, in Zuid-Limburg verbasterd tot Kattekroet. Deze naam vinden we reeds ca 1150 bij Hildegard von Bingen vermeld als Catzenzagel. Men meent ook dat deze naam kan slaan op de lange staartvormige wortelstok. Andere namen verbonden met staart zijn Vossestaart in Zuid-Limburg, en Rottestirt volgens Heukels in Oostdongeradeel. Deze laatste benaming zal wel slaan op de vorm van de vruchtbare stengel. Daar het voor de landbouwers een lastig onkruid is, kreeg het in Salland, West-Friesland en noordelijk Overijsel de volksnaam Akkerpest. De boer noemt het terecht Akkerpest, want de zich sterk vertakkende wortelstok zit diep in de bodem en is moeilijk uit te roeien.

Dat de plant niet bepaald in een goede reuk stond bij de landelijke bevolking kunnen we verder nog opmaken uit de volgende volksnamen: Kwadenaard in Friesland en Zuid-Holland, en Kwadernaet (Kwadenaart) in Friesland. Men sprak van ‘Goeden aard’ waar Heermoes ontbrak en ‘Kwadenaard’ wanneer de plant veelvuldig op een akker voorkwam.

Namen als On(n)ijt, Onnait, On(n)eet, wijzen op de oneetbaarheid er van voor het vee, vanwege het kiezelzuur in de stengels. Bij enkele soorten is het gehalte aan kiezelzuur opgelopen tot 70%. Een oud Duits gezegde luidt: ‘Der Pferde Brot, Der Kühe Tod.’ Hieruit moet men opmaken, dat paarden het kiezelzuur beter konden verdragen dan koeien. In Friesland spreekt men van Koevergif, eveneens duidelijke taal. Men vertelde ook dat schapen en koeien, indien zij de plant gegeten hadden hun tanden zouden verliezen. Dat men niet erg op de plant gesteld was, blijkt ook wel uit de namen Unjer en Unnder, want unjer wijst in de richting van de duivel. We denken maar aan de naam unjereieren of Duivelseieren wanneer we spreken over de nog niet ontwikkelde stinkzwammen.

Daar de stengel uit verscheidene min of meer losse geledingen is opgebouwd, sprak men van Lede(n)kruid. Omdat deze geledingen hol zijn en gemakkelijk van elkaar te scheiden, is hoogstwaarschijnlijk de naam Naaldekoker ontstaan; deze naam staat genoteerd voor Zuid-Holland, Zeeuws-Vlaanderen en de Duinstreek.

De stengel zal wel nooit gebruikt zijn om naalden op te bergen, maar wellicht is de naam ontsproten aan een kinderspelletje waarbij de stengel voor dit instrument gebezigd werd.

Vele volksnamen bevatten de toevoeging bol of bolt, zoals Roebol, Roebolt, Ro(e)wbolt, Roobol, Rouwbol, Rûgebold, Ruigebol, Rûkebol en Ruwbolt, al naar de streek in ons land. Dit ‘bol’ is, volgens een uitgebreide studie van Uittien, een oude benaming voor onkruid. In het eerste deel van de namen zijn roe, roo, ruge en dergelijke verbasteringen van ruig of ruw. Het is inderdaad een ruig of ruw aanvoelend onkruid. Men bemerkt dit het best wanneer men van boven naar beneden langs de stengel strijkt. Dit ruige of ruwe wordt veroorzaakt door het hoge gehalte aan kiezelzuur der celwanden.

Rest ons nog een verklaring te geven van de naam Heermoes, met dialectische vormen als Here(n) moes en Heringmoes. Deze namen werden, gezien de holle stengel, verbasterd tot Haarhuis, Harmoes, Heerbuis. Het is nog aan grote twijfel onderhevig of de uitleg van Heermoes inderdaad moet worden gezien als afgeleid van herde: kudde, en moos: mos, dus in kudden groeiend mos, in verband met het in massa’s bij elkaar groeien. Moet het ‘mos’ hier gezien worden als een niet zichtbaar bloeiende plant? Om ‘moes’ te vertalen als spijs of bladgroente lijkt ons te gezocht, mede omdat het kruid, gezien het grote gehalte aan kiezelzuur, niet geschikt is om gegeten te worden. De afleiding is dus nog niet rond.

Reeds Dioscorides gaf aan dat de Paardestaart goed was om wonden te helen, men moest dan de plant klein wrijven en op de wond leggen. Hier zal het hoge kiezelzuurgehalte wel samentrekkend gewerkt hebben. Behalve voor dit doel, prees hij de plant ook als urineafdrijvend- en als hoestmiddel aan. Bij Nijlandt vinden we het volgende recept, waarbij hij zich beroept op de middeleeuwse arts Avicenna: ‘Van overvloedigh ende uytwassent vleesche van de quade zeeren oft zweeren: Neemt een weynig van de Assche, ende strooyt het er op.’ In de volksgeneeskunst werd de plant gebruikt bij rheuma, nier- en blaasziekten en uitwendig als thee getrokken als compres bij etterende en slecht helende wonden.

Volgens Kroeber wordt het kruid bij blaasziekten thans nog in de homeopathie gebruikt. Vanwege de ruige en ruwe buitenkant van de plant gebruikte men haar als een soort borstel om het keukengerei schoon te schuren. Reeds in 1563 schreef Matthiolus over dit gebruik.

Tenslotte nog een stukje bijgeloof: Van de ondergrondse delen, die zich naar alle kanten vertakken, kan men, zo verhaalt men elkaar, het uiteinde niet te pakken krijgen, maar lukt dit wel, dan zal men aan dit einde een gouden ring of munt aantreffen.