Gepubliceerd op 09-12-2019

Chrysánthemum | Chrysánthemum leucánthemum: Margriet

betekenis & definitie

De Latijnse geslachtsnaam Chrysanthemum beduidt goudbloem en is afgeleid van de Griekse woorden chrysos: goud en anthemon: bloem. Daar bij verscheidene soorten van dit geslacht de gehele bloem goudgeel is, gold deze naam voor het gehele geslacht. Dioscorides beschreef eveneens een soort van dit geslacht en hij bedoelde daarmede waarschijnlijk de Gekroonde ganzebloem (C. coronárium).

Die soort is bij ons niet inheems, maar komt uit Zuid-Europa; gekweekt komt zij wel in onze tuinen voor, vaak met gevulde bloemen. Het is niet uitgesloten dat hij op het oog had de ook bij ons in het wild voorkomende Gele ganzebloem (C. ségetum). Merkwaardig is dat voor Zuid-Limburg de naam Goldsblome, en voor oostelijk Brabant Goudbloem genoteerd staat.

Dit is hoogstwaarschijnlijk een vergissing, want voor de gele ganzebloem staat in dezelfde streken de naam Goud(s)bloem genoteerd. De soortnaam leucanthemum wil zeggen witte bloem, en is afkomstig van het Griekse leukos: wit, en anthemon: bloem. Dit witte slaat alleen op de grote, witte lint- of straalbloemen, want het hartje is geel.Dat een dergelijke opvallende en grote plant verscheidene volksnamen bezit is niet verwonderlijk. De naam Margriet komt van het Latijnse Margarita dat parel beduidt. Een naam die voor zich zelf spreekt voor degene die de plant tussen het gras ziet pralen. Voor Voorne en Beierland vinden we de naam Paarlemoentjes genoteerd, en dat staat waarschijnlijk met parel in verband. Toen in 1907 het Woordenboek der Nederlandsche volksnamen van planten verscheen, was deze naam nog in omloop.

Dat de gelijkenis, wat bouw van de bloem aangaat, met het Madeliefje is opgevallen komt tot uiting in namen als Grote madelief en Grote Meizoentjes. Zo spreekt men ook van Dubbele Madelief in Zuid-Holland en in de Betuwe van Dubbele Meizoen. Bij Dodonaeus komt men de naam Groote Madelieven reeds tegen, en bij Fuchs heet de plant eveneens zo, maar hij geeft haar de wetenschappelijke naam van Bellis major (Bellis: madeliefje, en major: groot). Vanwege het groeien langs dijken spreekt men op Voorne en Beierland van Dubbele dijkbloem.

De naam Witte ganzebloem kreeg de margriet omdat zij in het grasland bloeide, wanneer de jonge ganzen de wei werden ingestuurd. Zo sprak men, vanwege het in de weiden groeien, op Zuid-Beveland van Weiblommetje en Grote Koeienweitjes. De naam Kersouwen, opgetekend zonder nadere aanduiding, is hoogstwaarschijnlijk afkomstig van Belgisch Vlaanderen en min of meer verbasterd. In dat gebied heet de plant Groot Kasseiken, Kassouwtje, Kassouwe, Kersoude en ook Kersouwe. Zie over deze namen verder bij Bellis perennis: Madeliefje.

Omdat de hoofdbloei omstreeks 24 juni (Sint Jan) viel, ontstonden, zoals bij meerdere planten het geval is, namen als Sint Jansbloem, Jansbloem, en Johannesbloem. Dat deze namen reeds vroeg in omloop waren, kunnen we opmaken uit de naam Sint Johannesbloem, die we in 1485 reeds geboekstaafd vinden. Hiermede staat in verband de voor de Veluwezoom genoteerde naam van Kransbloem. Het slaat op het gebruik om van de plant kransen te vlechten. Wanneer de kransen klaar waren werden deze op 24 juni op de daken geworpen om huis en stal tegen bliksem en brand te beschermen.

De naam van Grote kamille, op Voorne en Beierland wijst op de gelijkenis met de veel kleinere kamille; in hetzelfde gebied ging men zelfs gemakshalve spreken van Kamille zonder meer. Deze laatste naam treffen we ook aan in Zeeuws-Vlaanderen en in de omgeving van Ruurlo, waar zij ook Kamil werd genoemd. De naam Roomse kamille, die opgegeven wordt voor Zuid-Holland, Achterhoek, Noord-Overijsel en Zuid-Beveland, zal er wel op berusten dat men wel zag dat het geen echte kamillesoort was, en dat de bevolking dit ‘vreemde’ omzette als van elders afkomstig. Het is met meerdere plantenamen het geval geweest, dat er bijvoorbeeld de naam van een ver land aan toe werd gevoegd, zoals Spaanse en in dit geval Roomse. Het heeft dus niets met Rome of de Roomse kerk te maken.

De grote witte bloem met een geel hartje in het midden gaf reeds vroeg aanleiding dit geheel met een oog van een dier te vergelijken en zo ontstonden namen als Kalfsogen, Kalveroog, Kalverogen, Koeie(n)oog en Osseoog. Dergelijke namen komen in andere landen eveneens voor en hebben dus een grote verspreiding gehad.

Frankrijk Oeil de boeuf Engeland Great oxeye Duitsland Ochsenauge Italië Occhio di bove De naam moet wel van zeer oude oorsprong zijn, want in het Middelhoogduits treft men reeds aan Kuhtill, hetgeen hetzelfde Koeieoog beduidt. Op Zuid-Beveland sprak men van Paaroge en dit is hoogstwaarschijnlijk een overgenomen naam uit Belgisch-Vlaanderen, waar de plant Paardenogen of Peerdsogen genoemd wordt. De naam Paarde(n)bloem zal hiermede wel in verband staan. Deze naam komt men ook tegen in dezelfde contreien en wel op Zuid-Beveland, Zeeuws-Vlaanderen en westelijk Brabant, en in Belgisch-Vlaanderen als Peerdsblomme. De volksmond veranderde de naam zonder meer in Paardebloem, zonder wellicht nog aan het ‘oog’ te denken. In het Sallandse komt de volksnaam Pannekoekenbloem voor. Men zag hier in de witte straalbloemen de pan, in het gele hartje de pannekoek!

De namen Wambuisknopen (Achterhoek) en Wammesknopen (Veluwezoom) slaan op de overeenkomst die de bevolking zag tussen het gele hartje en de grote knopen van een wambuis, eertijds de bovenkleding van een man. De plant stond als orakelbloem in groot aanzien. Het stelselmatig uittrekken van de witte lintbloempjes was namelijk bepalend voor het toekomstig lot van degene die ze uittrok, onder het uitspreken van hemel, vagevuur en hel. De laatste lintbloem bepaalde de verdere levensloop. Als liefdesorakel hij bemint mij, hij bemint mij niet werd het overal gebruikt. Slaat men Goethe’s Faust op, dan weet men dat ook Gretchen in de tuinscène de witte lintbloempjes uittrok en bij de laatste zeer gelukkig uitriep: ‘Er liebt mich.’ Een dergelijk spelletje, echter niet met de lintbloemen maar met de gele buisbloempjes, waarvan één bloem er vijfhonderd kan bevatten, was het volgende. Men plukte het gele hartje uit elkaar en wierp dan de buisbloempjes in de lucht en zo veel men met de handpalm kon opvangen, zo veel kinderen zou men krijgen of aantallen van tien jaar zou men leven.

In de volksgeneeskunde heeft de Margriet nauwelijks een rol gespeeld. De plant werd als thee getrokken om gebruikt te worden bij keelontstekingen. Een essence van de plant werd aangewend bij neusbloedingen en verwondingen.

Tot slot een oud verhaaltje: een margriet geplukt op Goede Vrijdag moest men in een doosje doen, want deze zou dan na jaar en dag, in een zwarte worm veranderen. Wie nu later het doosje zou openen, moest dit zeer voorzichtig doen, want wanneer de worm de mens het eerste zou zien, dan was deze gedoemd hetzelfde jaar nog te sterven. Maar was de mens de gelukkige om de worm het eerst te zien, dan veranderde deze in een kabouter. Het is ons nog niet mogen gelukken, de achtergrond te weten te komen. De meeste sagen, legenden en dergelijke verhaaltjes hebben meestal een of andere achtergrond.

Chrysánthemum ségetum Gele ganzebloem. Deze thans minder algemeen op zandig bouwland voorkomende plant is van oorsprong geen inheemse. Haar natuurlijke groeiplaats is West-Azië, Zuid-Europa en het Middellandse Zeegebied. Ze is als een echte kultuurgeleidster te beschouwen en op deze manier met de voedselgewassen naar het noorden getrokken. Eertijds was ze een plaag op allerlei akkers, maar door betere reiniging van het zaaigoed is ze sterk teruggedrongen. Het feit dat deze indringster een lastig te bestrijden onkruid was, maakte dat zij in Duitsland de naam kreeg van Gelbe Wucherblume: gele woekerbloem, ook wel Böse Blume: slechte of kwade bloem, in Frankrijk sprak men van de zorg der korenvelden Souci des blés. De overwoekering van de bouwgrond kon zo groot zijn, dat vroeger door de overheid verordeningen uitgevaardigd werden en alle beschikbare mannen opgeroepen werden om het onkruid te helpen beteugelen of te bestrijden. Als beloning werd de helpers een feestmaaltijd aangeboden en in de herberg maakte men tenslotte een dansje.

In bepaalde streken werden eensluidende bepalingen uitgevaardigd, maar men liet het hierbij niet. Door ambtenaren werd nog nagegaan of de boeren hun verplichting om de planten tegen de bloeitijd te vernietigen, wel waren nagekomen. Voor elk exemplaar dat de overheidsdienaar nog vond, moest de boer een boete betalen. De uitgetrokken planten werden in een diep gegraven gat geworpen. De vernietiging moest wel radicaal geschieden, want een plant met nog in de knop zittende bloemen, gaf toch nog kiembaar zaad. (Zou het niet spoedig verwelken in verband kunnen staan met de volksnamen van Strobloem in Waterland en het Utrechtse, en Strobloum in het Groningse?). Een dergelijke verordening bestond reeds in Engeland in de veertiende eeuw. De plant heette daar toen Gold. De verordening luidde ‘Quandam herbam vocatam gold’ (een zekere plant die Gold genoemd werd).

De plant stond bij ons ook niet hoog aangeschreven en de namen die daarop volgens ons zouden slaan, waren vroeger Fogelaar, Gele Vokelaar, Gele Vonkelaar, Vokelaar, Vonkelaar en bij Dodonaeus Vokelaer. Al deze namen staan vermeld bij Heukels. Niet bij Heukels vermeld: Woekelaar, een naam die we onder het hoofd Ganzebloeme aantreffen in de ‘Waare Oeffening der Planten’ van Abraham Munting van 1682. Dit Woekelaar staat in verband met het woekeren op de akkers. Zo moeten de vorige namen dus alle afkomstig zijn van Woekelaar. De naam Woekelaar schijnt niet lang onder de bevolking geleefd te hebben, gezien de vele volksnamen verbonden met Vokelaar. In 1682 verscheen van de hand van P. Nijlandt ‘Herbarius of Kruydt-boeck’ waarin de plant beschreven wordt als Vokelaer. De soortnaam segetum duidt op het tussen het graan groeien, van het Latijnse seges: graanveld.

Natuurlijk werd een plant met gele bloemen, in overeenstemming met de signatuurleer, gebruikt bij geelzucht. De bloemen met was en olie vermengd genazen alle gezwellen en zweren. Een recept uit de zeventiende eeuw bij geelzucht luidt als volgt: ‘Neemt van de bloemen met het zaet een vierendeelloots/ ende geeft het met Wijn in.’ Volgens Dodonaeus, die Dioscorides aanhaalt, werden de bladeren en de stelen indertijd in spijs en salade verwerkt.