Gepubliceerd op 09-12-2019

Carlina | Carlína vulgáris: Driedistel

betekenis & definitie

De afleiding van de geslachtsnaam Carlina is allerminst zeker. Men wil dat de naam samenhangt met een sage betreffende Carolus Magnus: Karei de Grote (742-814). Toen onder zijn soldaten de pest uitbrak verscheen hem in een droom een engel, die hem de raad gaf zich naar buiten te begeven en een pijl af te schieten in de richting van de ondergaande zon, en de plant die dan geraakt zou worden, zou het geneeskruid zijn dat gebruikt moest worden om deze gevreesde ziekte een halt toe te roepen.

De geraakte plant was, volgens de overlevering, niet onze Driedistel, maar de veel grotere Zilverdistel (C. acáulis). Deze laatste komt bij ons niet in het wild voor, maar wel als sierplant.De naam Carlina treffen we voor het eerst bij M. Lobelius (1581) aan. Dodonaeus (1608) beroept zich ook op de sage van Karei de Grote. Volledigheidshalve volgen hieronder nog twee verklaringen. Men beweert dat de naam afkomstig is van het Latijnse woord, caro: krabben of schrammen, omdat de plant, vooral de bladeren, scherpe stekels bezit, waaraan men zich kan verwonden. De andere verklaring is, en deze vinden we bij dr. C.A.J.A. Oudemans opgetekend: ‘Carlina, Italiaansche naam van Carlina vulgaris, waarschijnlijk ten gevolge van een wijziging in de uitspraak, afkomstig van Cardina, disteltje, verkleinwoord van cardo, distel. De juistheid dezer onderstelling wordt gesteund door het feit, dat de Italianen hun vergrootenden vorm van Cardo “Cardone” toepassen op een der grootsten onder de distels, te weten den Artisjok (Cynára cardúnculus). De mening dat de plant naar Karei den Groote genoemd zou zijn, wordt niet gesteund.’ Dus ook hier bij de verklaring van de Latijnse geslachtsnaam, geen eenstemmigheid. De soortnaam vulgaris wil zeggen gewoon, hetgeen slaat op het algemeen voorkomen. In ons land komt de plant niet algemeen voor, hoewel men haar niet met een kaarsje behoeft te zoeken. Een der oorzaken is dat de Driedistel van kalkhoudende grond houdt. Men moet haar dus vooral zoeken in de kalkrijke duinen en in het kalk- en lössdistrict van Zuid-Limburg.

De naam Driedistel kreeg zij omdat de stengel in de regel drie bloemhoofdjes draagt en de gehele plant als een distel stekelig getand is. In Noord-Limburg heet zij Distel zonder meer. Botanisch gesproken is het geen plant die tot de geslachtsgroep van de distel behoort, maar ze is er wel aan verwant. De naaste verwanten zijn de soorten van het geslacht Klis (Arctium). De namen Gouden distel (Walcheren) en Gouddistel die we ook aantroffen, krijgen betekenis wanneer we weten dat de kleur van de papierachtige bloemhoofdjes min of meer goudglanzend is. Het papierachtige van de bloemhoofdjes was aanleiding voor de bewoners van Walcheren haar de volksnaam van Papieren blommetje te geven. In gedroogde toestand blijft deze goudgele kleur lang gehandhaafd, zodat men haar vooral vroeger veel in de zogenaamde winterboeketten aantrof. In deze boeketten kon men verder aantreffen: strobloemen, grassen, de Judaspenning met haar vliezige vruchten, Immortellen en Rietsigaren. In de achttiende en negentiende eeuw was de Driedistel daarom ook het zinnebeeld van trouw en vriendschap, omdat men haar onverwelkbaar beschouwde.

De naam Everwortel, die we bij Fuchs aantreffen, zal wel geen echte Nederlandse volksnaam zijn, maar een vertaling van de oude Duitse naam Eberwurz. Er bestaat namelijk een sage die het volgende behelst: Wanneer de wilde zwijnen (Evers) door het Bilsenkruid waren vergiftigd of zich ziek voelden, dan zochten zij de wortels van deze plant op, om deze te verorberen. Hoogstwaarschijnlijk slaat deze sage op de reeds genoemde Zilverdistel. In aansluiting daarop werden deze planten ‘Vanwege de vermeende geneeskrachtige werking’ aan de troggen van de varkens gehangen, als voorbehoedmiddel tegen ziekte der dieren. De wortel werd vroeger als amulet tegen beten van slangen om de hals van de mens gehangen. In de Provence (Frankrijk) legde men de plant op de dorpel om zich tegen toverij te behoeden. Men schreef de plant dan ook antidiabolische krachten toe. Zo droeg men op Hemelvaartsdag, nadat zij tegelijk met andere planten in de kerk was gewijd, haar in een bloementuil of kruidwis rond. Dit gebruik gaat terug tot in de middeleeuwen toen de plant, vooral door de vrouwen, als een wondermiddel beschouwd werd. Bij zonnig weer spreiden zich de glanzende omwindselblaadjes uit, terwijl bij ongunstig weer, regen en ’s nachts de bloemen zich sluiten of gesloten blijven. Dit al of niet openen of sluiten van de bloemen berust, zoals de Weense botanicus E. Rathey vastgesteld heeft, op een hygroscopische werking van de omwindselblaadjes. Men kan dit zelf waarnemen door tegen de blaadjes te ademen; ze buigen zich dan binnenwaarts. Dit is ook de reden dat men de afgesneden planten thuis in een vaasje of pulletje zet, om ze dan als weerprofeet te laten fungeren. Vandaar de oude benaming van Weerdistel.