Gepubliceerd op 09-12-2019

Capsélla | Capsélla búrsa-pastóris: Herderstasje

betekenis & definitie

De geslachtsnaam Capsella is een verkleinwoord van het Latijnse capsula, dat tasje of doosje beduidt. De vorm van de hauwtjes heeft daartoe zonder twijfel aanleiding gegeven, evenals dit met de soortnaam het geval geweest is. Deze is een letterlijke vertaling van het Latijnse bursa pastoris en duidt op de tassen die de herders en boeren oudtijds bij zich droegen, zoals men op de schilderijen van Pieter Breughel zien kan.

In een glossarium uit de vroege middeleeuwen komen we reeds de naam burea-pastoris tegen.Behalve bovenstaande algemeen voorkomende volksnaam komt men ook Beursjeskruid (Walcheren), Tasjes, Tasjeskruid, Taskruid en Tassen tegen. Verder nog Moederstasje en Zakjebloem. Bij Fuchs en Dodonaeus heet de plant Teskenscruyt en Borsekencruyt. De zich in het ‘beursje’ bevindende zaden stelden natuurlijk het geld voor. Een naam die bij ons in het vergeetboek is geraakt is Bloedkruid, die in vroegere middeleeuwen algemeen verspreid was. Hildegard von Bingen (ca. 1150) beschrijft de plant als Blutwurz.

De naam Bloedkruid kreeg het plantje omdat het als een uitstekend middel bekend stond om het bloeden te stelpen. Men gebruikte het niet alleen uitwendig, door de gekneusde bladeren op de wonden te leggen, maar ook inwendig, bij maag-, buik- en nierkwalen. Bij neusbloedingen was de behandeling wel heel eenvoudig, want in 1485 schreef men: ‘Diss krut in der hant gehalten stoppet fast sere die bludende nasen. Diss krut ist fast gut den frauwen die ir zyt (maandstonden) zu vil haben.’ Deze raadgeving vindt men reeds in 1276 vermeld in de Thesaurus Pauperum: de artsenijschat der armen.

Het is mogelijk dat de Engelse volksnaam Poor man’s pharmacetty: arme lui’s apotheek, uit dezelfde tijd stamt. Later werd er nog aan toegevoegd, wat de behandeling betreft, dat men bij bloeden uit het rechterneusgat de plant in de rechterhand moest houden en in het andere geval de linkerhand moest gebruiken.

De arts P. Nylandt (1682) schrijft ’t onder het hoofd ‘Teskensofte Borsekenskruydt, in ’t Latijn Bursa pastoris’, onder meer: ‘Voor Koortsen: Neemt de ghestooten bladeren ende bindtse op de Pols.’ In die tijd en ook bij Dononaeus was de Latijnse naam Bursa-pastoris zonder meer. Trouwens in de hedendaagse Codex medicamentorum Neerlandicus komt de plant voor onder de naam Herba Bursae pastoris. Hieruit blijkt tevens dat het Herderstasje nog in de geneeskunde meetelt. In de homeopathie wordt een essence ervan ook nog gebruikt. De naam Einepoten: Eendepoten, in Friesland duidt eveneens op de vorm van de hauwtjes. Een aardige en karakteristieke naam. De namen Kennekeskroed en Kennekeskruud in de Overijselse Achterhoek zijn waarschijnlijk onder invloed van het nabije Duitsland ontstaan, want daar kent men de naam Kännekensblumen.

In vele volksnamen is het zelfstandig naamwoord lepel verwerkt, eveneens naar de vorm van de hauwtjes. We laten hier enige namen volgen, zonder de plaatsen aan te geven waar deze door de bevolking aan de plant werd of wordt gegeven: Lepelaar, Lepelblad, Lepeltjesblad, Lepelt jeskruid, Lepeltjeszaad, Leppelblad, Lepels-en-vorken. De vorm van de hauwtjes herinnert namelijk aan de tinnen lepels van vroeger. Het kan ook dat men bij de naam Lepels-en-vorken gedacht heeft dat de bladeren de lepels moesten voorstellen en de lange vruchtentros de vorken. Namen die op een oud kinderspelletje, het zogenaamde aftelspelletje, berusten zijn: Lepeldief (je) en Lepel-en-vorkendief op vele plaatsen in ons land, en in Waterland kwam de naam Lepel-vorken-en-messendief voor.

Het kind liet een vriendje een vruchtje afplukken en riep dan ‘Lepeldief, heeft zijn vader en moeder niet lief.’ Voor Waterland staat eveneens genoteerd: Dubbelt jes-dief. Daar veronderstelde men dat in het ‘beursje’ geld zat (de zaden) en dat het vriendje dat het hauwtje had afgeplukt, het ‘geld gestolen’ had. Een ander dergelijk kinderspelletje is het volgende: Men vraagt een ander kind de stengel met vruchtjes tussen de tanden te steken, daarna trekt de gever de stengel uit de mond, zodat de hauwtjes in de mond achterblijven. Hij kreeg dan te horen dat hij een lepeltjes- of een lepeltjes-en-vorkendief was. In Engeland spreekt men van Pickpocket of Pickpurse (zakkenroller), omdat dit veelvuldig op bouwland voorkomende onkruid de boer besteelt, want daar waar het Herderstasje voorkomt kan geen ander gewas groeien. Een overeenkomstige naam heeft het in Hessen-Nassau en wel Beutelschnitter, of letterlijk beurzensnijder. In dit licht moeten we ook de Friese volksnaam Sekkedief: Koornzakkendief, bezien. Al naar de standplaats, goede of slechte bodem, groeit het plantje uit tot een normaal of verkommerd exemplaar en wordt op schrale grond een Magermannetje zoals men het in oostelijk Brabant noemt. In Zeeuws-Vlaanderen komt de naam Stronttrekkers voor, hetgeen wijst op de laxerende werking van de zaden; dit was reeds aan Dioscorides, Plinius en Galenus bekend. Waar slaan namen als Vlooienkruid op Texel en Vaderkruid op Tholen op? Oudtijds werd uit de zaden een soort olie getrokken, die zowel voor lampolie werd gebruikt als ter vervanging van mosterdolie.