Gepubliceerd op 09-12-2019

Bryónia | Bryónia dióica: Heggerank

betekenis & definitie

De geslachtsnaam Bryónia komt van het oude Griekse woord bryo, dat snel groeien of spruiten wil zeggen, omdat in het voorjaar uit de knolvormige wortelstok de stengels snel omhoog spruiten. De soortnaam dioica is opgebouwd uit de Griekse woorden di: twee en oikos: huis, dus tweehuizig, omdat de manlijke en 56 vrouwelijke bloemen ieder op een afzonderlijke plant voorkomen. Of de naam Tweehuizige heggerank genoteerd voor het Duingebied een echte volksnaam is, willen we betwijfelen, In het algemeen zijn volksnamen kort en krachtig en deze naam wijst meer in de richting van de studeerkamer.

Waarschijnlijk is de Heggerank van oorsprong geen inheemse plant maar uit meer zuidelijke regionen ingevoerd, vanwege het geneeskundig gebruik dat men van de plant maakte. Ze zal wel in eerste instantie in kloostertuinen aangeplant zijn en vandaar ontsnapt en verwilderd zijn, zoals het met verscheidene andere planten het geval geweest is. We herinneren maar aan de Pijpbloem (Aristolochia). Dit moet reeds vroeg gebeurd zijn, want bij Hildegard von Bingen (ca. 1150) komen we de plant tegen onder de naam Brionia. De naam Heggerank spreekt voor zichzelf, want de plant klimt al rankend in heggen of struiken omhoog. De naam Wrangwortel in het graafschap Zutphen wijst in dezelfde richting, want het Middelnederlandse wrange beduidt ranken of winden. Gezien het klimmen en ranken van de plant en de gelijkenis der bladeren met die van de wingerd of wijnstok, komen we in ons land op vele plaatsen namen tegen als Wilde Wingerd, Wilde Wigerd en Wilde Wijngaard. Of de toevoeging van wilde een verbastering is van witte lijkt ons zeer waarschijnlijk, want bij L. Fuchs (1543) komen we de naam Witte Wijngaert tegen. Hoogstwaarschijnlijk steunde hij op Plinius die de naam Vitis alba: Witte Wingerd gebruikte.

Bij Hippocrates heette de plant Ampelos agria. Hij schreef de wortel, met wijn vermengd, voor bij spierkrampen en andere kwalen. De naam luidt vertaald Akkerwingerd, van ampelos: wingerd en agria: akker. Bij Dodonaeus komen we de plant tegen onder de naam Witte Bryonie. Voor de naam Koorddanser verwijzen we naar hetgeen we over deze naam schrijven bij het artikel over de Zwarte nachtschade (Solánum nígrum).

De naam Alfpapenkruid bij Heukels vermeld zonder enige nadere aanwijzing gaat terug tot de Middelnederlandse naam Alfpape. In het Middelnederlandse Woordenboek lezen we: ‘Alfpape. Oude, eertijds vooral in Brabant en Vlaanderen, doch thans weinig gebruikelijke volksbenaming van de klimplant Heggerank, Wilde wijngaard. Het eerste deel doelt vermoedelijk op de alven of elven met welke het bijgeloof de plant in verbinding bracht. Duits Teufelskirschen die op een soortgelijk volksbegrip wijst. Wat het tweede gedeelte betreft is het moeilijk een gissing te wagen. Mag men denken aan het Middelnederlandse pape, paap, priester? Maar welke voorstelling ligt dan aan den naam ten grondslag.’ Dat de knolvormige wortelstok reeds in de Oudheid als purgeermiddel werd aangeraden kunnen we lezen in de geschriften van Plinius. De naam Schytcruyt, die we bij Dodonaeus aantreffen, is dan tevens verklaard. Daar de wortelknol ook werd aangewend bij graveel (nier- en blaasstenen) om de ‘stenen’ te vergruizelen, kreeg de plant ook de naam van Gruiswortel. De naam Varkenswortel (bij Doetinchem) kreeg zij omdat de wortel onder meer aan de varkens werd gegeven als laxeermiddel.

In de volksgeneeskunst gebruikte men een tinctuur tegen geelzucht, galkwalen, waterzucht, rheuma en jicht. In Duitsland is een der volksnamen Gichtrübe, dus zo veel als jicbtraap of jichtknol. Maar om dit euvel te verhelpen moest men als volgt te werk gaan.

Men moest het bloed van de lijder in een uitgeholde knol doen en deze ergens begraven, maar niemand mocht weten waar. Want, redeneerde men, zoals een raapvormige wortelstok op den duur verrotte of verging, zo zal ook de kwaal van de zieke verdwijnen.

Ook bestond het gebruik om de wortelknol tot een beker uit te hollen en vervolgens de lijder hieruit te laten drinken.

Dr. C. Bakker deelt mede dat in het begin van deze eeuw in Beets (N. H.) de wortel getrokken op brandewijn bij rheumatische aandoeningen werd gebruikt. Elders maakte men een papje van de fijngewreven wortel en dat werd vervolgens op de pijnlijke plekken gelegd. Het sap werkt namelijk prikkelend op de huid. Voor het graafschap Zutphen staat bij Heukels genoteerd Roswortel; eveneens geeft hij op, zonder plaatsaanduiding, Roeselwortel en Raselwortel: deze laatste naam is als een verbastering op te vatten. Nu is Roesel of Rosel een Middelnederlandse naam voor reuzel of smeer. Gezien de bovenstaande aanwending bij rheuma, is de naam dus te lezen als een plant waarvan de wortel tot een smeersel verwerkt wordt om te dienen ter bestrijding van kwalen of ziekten. De juiste naam zou dus moeten zijn Roeselwortel of Roselwortel.

De naam Wilden zeduwaer die we in Den Groten Herbarius (1514) vinden slaat op het gebruik om de wortelknol aan te wenden als vervanger van de dure Zedoarwortel (Rbizoma Zedoariae). Deze wortelstok is afkomstig van de in tropisch Azië voorkomende Cúrcuma zedoária, behorende tot de Gemberachtigen, die reeds vroeg in de middeleeuwen in Europa ingevoerd werd en onder meer in maaglikeuren verwerkt werd. In een oud leerdicht (dertiende eeuw), Naturen Bloeme, leest men:

Zeduare es droogbe ende heet Ken cruut dat in Orienten steet, ……...

Sijn pulver in spisen ghestryt Maect goeden appetyt.

In de homeopathie is de Heggerank een zeer gewaardeerd kruid. Vroeger werd de wortelknol door bedriegers en kwakzalvers verkocht als Alraunwortel, beter bekend als Alraunmannetje. Aan deze wortelstok van de Mandragora (Mandragora officindlis), die op een kleine verschrompelde mensengedaante geleek, werden allerlei krachten toegeschreven om ziekten en kwalen te genezen en de bezitter te vrijwaren van boze geesten.

Door trouwlustige meisjes werden, wanneer zij naar de kermis gingen, schijfjes wortel in hun schoenen gedaan, waarbij zij dan prevelden: ‘Körschenwurzel in mei Schuh, Ihr Junggesellen lauf mir zu’. Het heeft ons tot nu toe niet mogen gelukken een dergelijk gebruik ook voor ons land opgetekend te vinden.

De naam Schaapskeutel is door de bevolking aan de plant gegeven omdat de bessen in vorm op de uitwerpselen van een schaap gelijken. Omdat de rijpe bessen rood en giftig zijn, ontstonden namen als Duivelskersen. In Zuid-Limburg spreekt men van Duivelskers en Duvelkéérse en in het nabije Duitsland van Teufelskirschen. Een notitie van Heukels luidt: ‘Door den naam worden de kinderen afgeschrikt, om van de vergiftige plant te eten.’ De naam Hondskers duidt ook op een geringe waardering van de rode bessen, want alles wat met een hond in verband stond was bij onze voorouders iets minderwaardigs. In het Land van Hulst spreekt men van Vergifbezen, wat geen nadere toelichting van node heeft. Verder vinden we nog de namen Kwartelbeziën, Quaekelbeien, Quartelbeziën en Qiiartelsbeien. Bij Dodonaeus vinden we: ‘In Holland Quartels beyen om dat de quartelen oft quackelen deze beziën niet noode en eten’. Tenslotte de naam Borstbes, genoteerd voor Zuid-Beveland; deze zal wel afkomstig zijn van het Vlaamse Borstbezeke, een verbastering van Berstbezeke, waarmede bedoeld werd dat de bes giftige eigenschappen bezat, want bersten wil zeggen giftig zijn. Dat de bessen zoals beweerd wordt als verzachtend middel bij hoest zouden zijn aangewend als borstbes lijkt ons, gezien de giftigheid, onwaarschijnlijk.