Gepubliceerd op 09-12-2019

Árctium | Árctiumsoorten: Klissoorten

betekenis & definitie

De naam arctium is afkomstig van het Griekse arcteiion, zoals de plant bij de Grieken heette en ontstaan uit arctos: beer, vanwege de ruwe bladeren en stekelige bloemhoofdjes, die gelijken op de borstelige, ruwe berehuid. Bij Dodonaeus (1608) vinden we als ‘Oorsaecke des naems’: ‘Dit cruydt is in Griex genoemt gheweest Arction (seydt Lobel) om dat de Clissen oft stekende bollekens gelycken de rouwe ende lockachtige hoofden van de Beeren.’ Vroeger heette dit geslacht Lappa, naar de reeds door Plinius gebruikte naam voor de Klis. Deze naam is terug te voeren op het Griekse ‘labein’, hetgeen vasthouden of grijpen beduidt, want de vruchthoofdjes hechten zich aan de kleren van de mens of aan de huid of pels van een dier, die ermee in aanraking komt.

Dit wordt veroorzaakt doordat de omwindselblaadjes aan de top haakvormig omgebogen zijn.Voor de bevolking lijken alle klissoorten zo op elkaar, dat zij geen onderscheid tussen de soorten onderling maken. Uit dien hoofde bestaan er bijvoorbeeld geen echte volksnamen voor de afzonderlijke klissoorten. De meest algemene is de Gewone Klis (A. pubens). Trouwens ook voor botanici is Arctium geen gemakkelijk geslacht, omdat de soorten onderling sterk bastaarderen. In het algemeen spreekt men van Klis of Klisse en in de middeleeuwen van Clisse. De oorsprong van deze naam zal wel zijn het Germaanse kli, dat aanhangen of kleven beduidt. Wij kennen het woord klitten in de betekenis van ‘als klitten aan elkaar hangen’ of een klit vormen. In de Moufeschans van Hondius uit de zeventiende eeuw komen we de volgende passage tegen: ‘Roo cornoeillen sonder missen, hangen aen den boom als dissen.’ In het Oudhoogduitse kent men Kletta en Chledda als naam voor de klis, maar ook Klida; thans is de Duitse naam Klette. Minder algemeen is de Grote klis (A. lappa).

De naam Klis heeft al naar de streek een min of meer dialectische vorm gekregen. Om niet in een soort waslijst te vervallen geven we slechts enkele namen: Klad, Kladdebos, Klarbossen, Klas, Kleade, Kleskoppen, Klet, Kletsen en Kletten, de laatste drie in Noord- en Zuid-Limburg, waarschijnlijk onder invloed van het nabije Duitsland. Verder nog Kleverklas(se), Kleverklis, Klewklaske en Kleineklasgen in Twente. Op Texel spreekt men van Klöddde: ‘Denk er om die jongens gooie met Klòòdde.’ De naam die de plant in de Oost-Veluwe bezit, is in de strikte zin een echte volksnaam: ]an-plak-an. Geen onbekende klank is voor velen de naam Kliswortel (Kladdewortel) in Oost-Drente.

Vroeger, en thans ook nog, werd de wortel op brandewijn getrokken om als haargroeimiddel te worden gebezigd. Dr. C. Bakker (1928) schrijft dat dit gebruik in Waterland nog in zwang was. Bij herenkappers kan men nog preparaten, gemaakt van Kliswortel, aantreffen. Dat dit een zeer oud middel is, kunnen we 38 opmaken uit de geschriften van Plinius, uit het begin van onze jaartelling, die Lappa reeds roemt voor bovengenoemd doel. Ook Dioscorides kende de plant en deelde mede, dat zij inwendig gebruikt kon worden bij bloedspuwen en longzweren en uitwendig bij peesverrekkingen. Slaat men de Pharmacopeea van 1805 op, dan komt de plant daarin nog voor.

De naam waaronder de wortel in de apotheek bekend stond was Radix Bardanae; de naam Bardanae wil men verklaren als zijnde van Italiaanse oorsprong, omdat de volksnaam aldaar bardana luidt. Dit woord is af te leiden van ‘barda’, de naam voor paardedeken, vanwege de grote onderste bladeren. Of deze uitleg de juiste is, valt te betwijfelen. In Frankrijk kent men de plant onder meer als Bardane officinale. In oude glossaria uit de elfde eeuw komt de Klit reeds als bardona voor. Volgens Niessen zou deze naam van Keltische oorsprong zijn. In de Capitulare de villis van ca. 795, komen we de naam parduna tegen en men neemt aan dat deze naam de Klis betreft. De meningen hieromtrent lopen uiteen, want men veronderstelt dat het hier het Groot hoefblad (Petasites hybridus) betreft. Deze plant heeft eveneens grote bladeren.

Van de vele ziekten en kwalen, die genezen konden worden met kliswortel noemen we onder meer chronische huidziekten, rheuma, jicht en syfilis. Niet onvermeld mogen we laten hetgeen in een oud kruidenboek over de plant wordt medegedeeld, namelijk, dat, wanneer zij bovenop het hoofd van een vrouw wordt gelegd ‘de uythangende moeder opwaerts’ trekt.

De naam Tochtkruid, schijnbaar in onbruik geraakt, zal wel samenhangen met het feit dat men het vee deze plant te eten gaf, opdat het tochtig of bronstig zou worden. Betreffende de naam Dokkebladen verwijzen we naar het artikel over Tussilago. Wilde men geluk in de handel hebben, dan was het volgende middeltje voldoende, namelijk de Klis bij zich te dragen of beter nog tussen zijn kleren te naaien. Een kinderspelletje dat zich tot op heden heeft gehandhaafd, is het elkaar met de vruchthoofdjes bekogelen, opdat zij aan de kleren blijven hangen. Dit spelletje is al zeer oud en wordt niet alleen in ons land bedreven. In de Universiteitsbibliotheek te München berust een Herbarium van omstreeks 1420; daarin komt een afbeelding voor, waarop kinderen elkaar de klissen in het haar proberen te gooien. Verder lezen we bij J. ter Gouw in zijn Volksvermaken: ‘Grimm verhaalt hoe in Duitschland op Pinksteren de Groene Man wordt rondgevoerd, een jonge boer, van top tot teen met groen behangen; en zoo had men ook in Engeland Jack in the Green. Sporen daarvan zijn ook in Holland te vinden. Boven Haarlem liepen weleer de boerejongens met den Klisseboer te zingen; ’t was een jongen van top tot teen met klissen overdekt, zoodat hij zelf één groote groene klis leek. En de Amsterdamsche jongens der achterbuurten, plagten ook zich te vermaken met een hunner makkers geheel met groen te behangen, en dan zingend met hem rond te trekken.’ De naam Prollen schijnt alleen op Zuid Beveland voor te komen. Slaan we het Woordenboek der Nederlandsche taal op, dan lezen we: ‘Te Goes wordt Zaterdag voor de kermis geluid. Die week wordt “prolweek” genoemd. De jongens gooien elkaar dan met klitten, door hen “prollen” genoemd.’ In het Woordenboek der Zeeuwse dialecten vinden we bij prollen: morsen, knoeien met naaiwerk en aan de zwier zijn. Volgens ons kan er verband bestaan tussen het aan de zwier zijn, de kermis en het gooien van klissen als uiting van pret.