Gepubliceerd op 09-12-2019

Ajuga | Ájuga réptans: Zenegroen

betekenis & definitie

Ajuga zou uit aguja zijn ontstaan, en dit woord weer uit het Griekse woord agyios, dat zwak in de gewrichten zijn of zwakke leden bezitten beduidt. Men wijst hiervoor op het feit dat het thans bij ons zeldzaam voorkomende Akkerzenegroen (Ajuga cbamaepitys), vroeger bekend onder de naam Iva arthritica, tegen jicht en dergelijke 18 euvels aangewend werd. Een oude Duitse volksnaam was dan ook Gichtwurz.

De Latijnse soortnaam reptans (kruipend) slaat allerminst op de rechtopstaande bloeiwijze, maar op de plat tegen de grond gedrukte bladeren en de kruipende uitlopers die voor de vegatieve of ongeslachtelijke vermenigvuldiging zorgdragen. Vroeger (ook thans nog?) was de plant ook bekend als Kruipend zenegroen. Dit zenegroen wijst erop dat de plant altijd groene bladeren bezit, want zene beduidt altijd, geheel.

Bij Dodonaeus vindt men haar, behalve onder Senegroen, eveneens onder Ingroen vermeld, hetgeen slaat op de donkere, groenviolette bladeren.Hij voegt aan zijn beschrijving verder nog toe ‘anders Bugula genoemd’. Een naam die vroeger de apothekers aan de plant gaven. We vinden bij J. A. Scopoli (1723-88) Zenegroen vermeld met de wetenschappelijke benaming van Bugula reptans. Trouwens Franse en Engelse volksnamen luiden: Bugle rampante en Bugleherb, verder nog in Italië Bugula en een Catalaanse Bugla. In deze namen is de Middellatijnse naam Bugula dus nog bewaard gebleven; ook Bugela komt in een glossarium van de dertiende eeuw voor.

Er bestaat een oude Franse spreuk die vrij vertaald luidt: ‘Degene die Zenegroen en Heelkruid (Sanicula europaea) bij zich draagt of gebruikt, heeft geen heelmeester van node.’ Hieruit blijkt wel overduidelijk dat de plant als wondkruid zeer in aanzien stond. We laten ten overvloede Dodonaeus zelf nog aan het woord:

‘Men prijst het senegroen seer in de breuckinghen, scheuringhen ende pletteringhen van eenighe leden, oft deelen des lichaems; het gheneest de blauw gheslaghen plaetsen daer eenigh geronnen bloet inleyt en sweert; daerom wordt het ghedaen bij de drancken die men wondtdrancken noemt.’ Hij haalt dan Ruellius aan en vervolgt: ‘Men ghebruyckt dit cruydt oock in de quade sweeren ende zeerigheden bysonder die aen de schamelijcke deelen komen. Dit selve cruydt ghestooten ende het sap op de vervellinghe des huyts, die tusschen de beenen ende aen de billen komt van rasch gaen oft rijden, die men blicknaers pleegh te noemen, ende voorts op alle de leden van dewelcke de huyt of ghenrenen is, ghedaen, is daer in seer goedt.’ Het gebruik als heel- of geneeskruid is in de loop der jaren geheel op de achtergrond geraakt. De naam Kleine waalwortel die eertijds ook aan het Zenegroen werd gegeven duidt eveneens op het helende karakter dat aan de plant was toegedacht. De naam Waalwortel vinden we ook opgegeven voor de Smeerwortel (Symphytum officinale), die oudtijds ook als wondhelend bekend stond.

De naam die de plant in oostelijk Drente draagt, Kattestaarten, is terug te voeren op de min of meer gerekte bloeiaar. In de tuinen komt men de plant als siergewas meer en meer tegen; ook wordt zij veelvuldig in plaats van grasranden gebruikt. De mooie blauwe lipbloemen en de bont gekleurde bladeren geven een mooi effect in het voorjaar.