Gepubliceerd op 09-12-2019

Acorus | Acorus cálamus: Kalmoes

betekenis & definitie

De naam Acorus komt van het Griekse akoros. Deze naam is samengesteld uit a: niet en koros: verzadiging; de plant wordt gebruikt bij gebrek aan eetlust of om een bedorven maag weer in goede doen te brengen.

De kalmoes, die zeer algemeen langs onze sloten, moerassen en waterkanten voorkomt, is geen echte inheemse. Men neemt aan dat de plant die in Oost-Azië voorkomt in de zestiende eeuw naar Europa overgebracht is. Tevoren was ze in ons werelddeel wel bekend, maar werd toen als geneesmiddel ingevoerd. Zo deelt Albertus Magnus (ca. 1250) reeds mede dat de plant onder meer groeit in Indië en Abessinië. Het is zeer goed mogelijk dat de kruisvaarders de gedroogde plant mee naar het noorden genomen hebben, toen ze vernamen dat het een geneeskrachtig kruid was. We kunnen dit opmaken uit het leerdicht van Jacob van Maerlant (ca. 1225-91) die het volgende schreef:

Calamus aromaticus, Als ons seghet Ysidorus, Es erehande scone riet, Datmen int lant van Endi siet, Een deel tanderlike van smaken, Wel riekende van soenten saken, Platanus die seghet, Dat et te ghenesene pleghet, Die maghe van couden doene, Ende gheneset torsioene;

Ende jeghen der daerme wint, So nemet sap datmer of vint, Met alsine sape ende met wine, Om te ghenesen die pine, Om die macht oec te vernuwen, Der maghen wel te verduwen, Men neme hier of pulver een deel, Ende daer toe pulver caneel, Ende et maect dat verduwen stranc, Ende ets goet jeghen hertvanc.

Men kan aannemen dat P. A. Matthiolus voor het eerst de plant in verse toestand waarschijnlijk de wortelstok te zien kreeg. Hij ontving haar in 1557 van de keizerlijke gezant Angerius Busbequins verbonden aan het Turkse hof, die Matthiolus mededeelde dat hij de plant had verzameld aan een groot meer bij Nicomedia in Bithynië.

Verder vinden we vermeld dat Carolus Clusius de plant in 1574 in de botanische tuin te Wenen heeft aangeplant. Enkele jaren daarna was Kalmoes in Europa geen onbekende meer, want overal werd zij aangeplant, vanwege de geneeskrachtige werking. Later verwilderde de plant en vermenigvuldigde zich snel door de afgebroken wortelstokken.

De naam Kalmoes is niets anders dan een verbastering van het Latijnse Calamus, dat zo veel wil zeggen als riet of stengel. De naam Calamus was bij de Ouden een verzamelnaam voor rietachtige gewassen, waartoe ook onze plant gerekend werd.

Met de naam Snieling worden in het Groningse Westerkwartier planten aangeduid die voorzien zijn van lange, smalle bladeren, zoals hier de Kalmoes. Onder de volksnaam Sneling(s) duidt men ook de Lisdodde (Typha) aan, die eveneens lange, smalle bladeren bezit en op dezelfde plaatsen langs plassen en moerassen voorkomt. Trouwens, in niet-bloeiende toestand zijn de planten niet gemakkelijk van elkaar te onderscheiden. Volgens Boekenoogen komen in Friesland en Groningen ook de namen knielen en Snêlings voor. Zie verder nog bij Typha.

De naam Maagwortel vroeger aan de plant gegeven laat zich gemakkelijk verklaren, door slechts te verwijzen naar de dichtregels van Van Maerlant. Tot op heden is het kruid nog steeds een volksgeneesmiddel bij maag-, darm- en spijsverteringskiachten. Men gebruikt hiervoor de wortelstok. In de Nederlandse farmakopee vindt men de plant onder het hoofd Rhizoma Calami of Kalmuswortel. Het schijnt dat het gebruik in de officiële geneeskunde tegenwoordig niet meer 20 groot is als vroeger. Behalve bij maagklachten werd de wortelstok ook voorgeschreven bij allerlei andere ziekten of verwerkt in andere geneesmiddelen. Ook werd hij gebruikt als koortsverdrijvend middel.

Vroeger deed men de fijngewreven wortelstok in het badwater, in de regel vermengd met andere geurige kruiden zoals lavendel. Ook verwerkte men de wortelstok in likeuren en maagbitter. Tegen tandpijn gaf men de raad hem te kauwen. H.C. van Hall schrijft in 1873 dat de geurige schijfjes die men aantreft op Deventerkoek afkomstig zijn van deze wortelstok.

De plant heeft een aromatische geur en naar de vorm van de bladeren, die op die van een lis lijken, gaf A. Munting haar in 1682 de naam van Welriekende lis, en de wetenschappelijke naam van Iris Angustifolia Odorata, hetgeen vertaald zou moeten luiden ‘Geurige (welriekende) smalbladige lis’. Men noemde de plant ook wel Waterlis, vanwege haar groeiplaats en de reeds genoemde gelijkenis met een lis. De bladeren zijn van die van de lis te onderscheiden, omdat die van de Kalmoes rimpels vertonen.

De naam Zwanebrood in Salland, Utrecht en op Walcheren duidt op de groeiplaats aan het water en, redeneerde men, dan zullen de zwanen er wel van eten. Hetzelfde kan gezegd worden van de volksnaam uit de omgeving van Dokkum, waar men spreekt van Arrebarrebroodjes, hetgeen wil zeggen: Ooievaarsbroodjes.

Een verbastering van Kalmoes of Calamus zal wel Kaukaulis zijn, een naam die voor Texel genoteerd staat. In het boek ‘Het Tessels’ van S. Keyser van 1951 komt de naam niet voor, waaruit we moeten opmaken dat deze uit de volkstaal verdwenen is.

Dat de Kalmoes in de oudheid als aromatisch gewas zeer in aanzien stond kunnen we opmaken uit hetgeen we in de bijbel hieromtrent vermeld vinden. We noemen Exodus 30:32, Hooglied 4:14, Ezechiël 27:19 en Jeremia 6:20. Van deze laatste geven we tekst als voorbeeld weer. ‘Waarom zou dan voor Mij wierook uit Sheba komen en Kalmus uit een ver land? Uw brandoffers geven Mij geen welgevallen en uw slachtoffers zijn Mij niet aangenaam.’ Het is zeer wel mogelijk dat het niet ‘onze’ Kalmoes is, maar het zogenaamde Gembergras (Andrópogon calamus). Al met al een interessante plant die onze Nederlandse flora heeft verrijkt.