In een onderzoek van Ross, Amabile en Steinmetz (1977) voerden twee proefpersonen samen een quiztaak uit. Loting bepaalde wie de vragen moest bedenken en daarna stellen, en wie ze moest beantwoorden. Na afloop van de quiz beoordeelden de deelnemers elkaar onder meer op algemene kennis. Uit de resultaten bleek dat de ondervraagden zichzelf duidelijk negatiever beoordeelden op de aanwezigheid van algemene kennis dan zij de vragenstellers beoordeelden.
Voor de vragenstellers was er nauwelijks een verschil; zij beoordeelden zichzelf nauwelijks gunstiger dan zij de ondervraagden beoordeelden.
Uit een tweede experiment bleek dat toeschouwers die bij een quiz aanwezig waren, oordeelden zoals de ondervraagden; zij schreven aan de ondervraagden veel minder kennis toe dan aan de vragenstellers. Hieruit kan men dus de conclusie trekken dat de ondervraagden en toeschouwers dus een beperkt oog hebben voor de situatie die de eersten sterk in het nadeel stelde. De vragenstellers bepaalden de inhoud van de vragen en konden aldus een niet-representatief en sterk vertekend beeld presenteren van hun eigen algemene kennis. Ook in de werkelijkheid doen zich dergelijke situaties dikwijls voor. Denk aan het verschil in rol of in persoonlijkheid. Of in een gesprek tussen een spraakzaam en zwijgzaam persoon.
Met andere woorden mensen hebben de neiging om dispositionele (karakterologische) oorzaken in het gedrag van anderen te overschatten ten koste van situationele oorzaken. Zij hebben te weinig oog voor situationele factoren, bijvoorbeeld normen en rollen, die vaak in belangrijke mate het gedrag van mensen bepalen. We noemen dit de fundamentele attributiefout.