v./m. (ook: ontwikkelingssamenwerking), steun aan ontwikkelingslanden ter bevordering van het proces van economische ontwikkeling in die landen.
(e) In 1981 werd door de 17 landen die lid zijn van het Development Assistance Committee (DAC) van de OESO ruim $ 25 mrd. aan officiële ontwikkelingshulp besteed. Dit bedrag omvat uitsluitend de bilaterale en multilaterale bijdragen van de nationale overheden. Het vertegenwoordigde 0,35 % van het gezamenlijke BNP van deze landen, tegenover 0,38 % in 1980 en 0,36 % in 1975. De VS namen 22,6 % van het DAC-totaal voor hun rekening. Frankrijk stond met 16,3 % op de tweede plaats, vóór de BRD en Japan, die de derde plaats deelden met elk 12,4 %. De officiële ontwikkelingshulp van de VS kwam met 0,20 % van het BNP neer op een daling ten opzichte van 1980, toen nog 0,27 % werd gehaald. Tussen 1965-66 vertegenwoordigde de relatieve hulpinspanning van de VS nog 0,54 % van het BNP, tegenover gemiddeld 0,23 % voor 1980—81. In dezelfde periode steeg de relatieve bijdrage van de overige DAC-donors van 0,38 % tot 0,45 %, om daarna weer te dalen tot het genoemde niveau.
Zowel België als Nederland overschreed met een schenkingselement van resp. 97,7 % en 95,7 % het DAC-gemiddelde van 89,6 %. Het aandeel van de multilaterale hulp, d.w.z. de bijdragen aan internationale organisaties die werkzaam zijn op het gebied van de ontwikkelingssamenwerking, bedroeg voor de DAC-landen 28,7 %. Dit was hoger dan het Ned. (24,3 %), maar lager dan het Belg. aandeel (35,8 %). Deze verhoudingen kunnen van jaar tot jaar echter sterk schommelen.
Iets meer dan een vijfde van de totale DAC-overdrachten ging naar het minst ontwikkelde land van de ontwikkelingslanden, tegenover een derde naar de overige landen met laag inkomen en meer dan twee vijfde naar de middel-inkomenslanden- groep. De zgn.NIC’S (newly industrialised countries) ontvingen als snelle groeilanden slechts 2 % van de officiële ontwikkelingshulp afkomstig van de DAC-landen.
In de meeste landen wordt als gevolg van de economische crisis steeds meer aangestuurd op een nauwere binding tussen ontwikkelingshulp en buitenlandse handel. De oprichting in België van het Fonds voor Ontwikkelingssamenwerking door het Algemeen Bestuur voor Ontwikkelingssamenwerking (eind 1982) maakt het o.a. mogelijk dat officiële hulp aangewend wordt voor directe privé-investeringen. Wat Nederland betreft stelde minister Schoo in de loop van 1984 een beleidsnota ter discussie waarin voor het Ned. bedrijfsleven een grotere plaats in het officiële ontwikkelingsbeleid werd ingeruimd.
In febr. 1983 bracht de zgn. Noord-Zuidcommissie onder voorzitterschap van de vm. Westduitse bondskanselier W.Brandt haar tweede rapport uit. De commissie stelde vast dat de verdieping van de economische crisis de verhouding tussen de ontwikkelde staten en de ontwikkelingslanden steeds meer ging bedreigen. De commissie verweet de rijke landen een steeds sterkere preoccupatie met de eigen economische problemen. De overdreven aandacht voor inflatie, begrotingstekorten en betalingsbalansproblemen, en de daarmee gepaard gaande verkrapping van de ontwikkelingshulp, verhinderen volgens de commissie dat in de ontwikkelingslanden een koopkrachtige vraag naar goederen uit de rijke landen ontstaat.
Op die manier wordt de economische crisis alleen maar bestendigd. De commissie bepleitte een verhoging van de ontwikkelingshulp door de rijke landen tot 0,7 % van hun BNP, een reorganisatie van het IMF en de Wereldbank (ook wat de interne machtsverhoudingen betreft), en betere mogelijkheden voor de armste landen om leningen af te sluiten.