Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek (1985)

Gepubliceerd op 09-03-2021

Mediabeleid

betekenis & definitie

o.,

1.beleid van de overheid ten aanzien van de massamedia, m.n. omroep en pers;
2. beleid van de media zelf, van omroeporganisaties en persondernemingen, alsmede van de belangenorganisaties en instellingen op het gebied van de media.

(e) Nederland. In 1972 was voor het eerst sprake van de noodzaak tot een geïntegreerd mediabeleid te komen. Daarmee werd bedoeld dat de overheid de taak had in het belang van het goed functioneren van de democratie de belangen van de pers af te stemmen op die van de omroep, op een wijze dat de pluriformiteit bij beide behouden bleef. Vanaf het begin speelde de overheid een grote rol ten aanzien van de omroep. Dit gold voor de toelating tot de ether, de verdeling van zendtijd, de wijze van financiering (luister- en later ook kijkgeld), de ruimte voor etherreclame.

Na enige eeuwen een perspolitiek met allerlei preventieve en repressieve maatregelen gevoerd te hebben, trok de overheid zich in de 19e eeuw terug. Overheidsbemoeienis met de pers werd daarna nog slechts ingegeven door bijzondere omstandigheden, zoals papierschaarste kort na de Tweede Wereldoorlog.

Mede door de invoering van etherreclame aan het einde van de jaren zestig raakten de verhoudingen tussen de omroep en de pers in de jaren zeventig verstoord. Bovendien gingen er stemmen op om de beslissing over het opheffen van een verliesgevend dagblad niet meer te beschouwen als uitsluitend een aangelegenheid van de betrokken onderneming, maar als een maatschappelijk gebeuren. De overheid zou medeverantwoordelijk zijn voor het behoud van een door verscheidenheid van opinies gekenmerkte pers. In de sfeer van de omroep werd van de overheid verwacht dat ze de vastgestelde of vermeende vervlakkingstendens (de ‘vertrossing’) - steeds meer vrijblijvende programma’s ten koste van de informerende en opiniërende onderdelen van het programma-aanbod — zou keren. In het open Ned. omroepbestel zou het toelaten van steeds meer zendgemachtigden ook leiden tot een onverantwoorde versnippering van de voor radio en televisie beschikbare zendtijd, zo werd gevreesd. Dit ondanks de uitbreiding van het aantal zenduren op televisie en van het aantal radiozenders tot vijf. Zie omroepbestel, Nederland

Door de oprichting van de Stichting Bedrijfsfonds voor de Pers in 1974 probeerde de overheid de levensduur van verliesgevende persorganen te rekken. Deze steun werd in 1983 uitgebreid met een compensatieregeling voor dagbladen die verlies lijden wegens m.n. een te gering aanbod van advertenties.

De toenemende concentratie van dagbladuitgaven en de vermindering van het aantal titels bracht de Persraad ertoe een voorstel aan de minister te doen inzake regeling van controle bij persfusie.

Dit rapport werd in jan. 1983 uitgebracht. Een jaar later besloot het kabinet-Lubbers hieraan geen uitvoering te geven, hoewel in de Tweede Kamer van de zijde van CDA en PVDA erop was aangedrongen, zij het zonder indiening van een motie. Het kabinet meende dat een dergelijke maatregel niet paste in het reguleringsbeleid dat het voorstond. Zie pers, Nederland.

In 1975 publiceerde de Ned. regering voor het eerst een nota over het Massamediabeleid om haar beleid ter zake uit te stippelen. In 1983 verscheen opnieuw een Medianota. Anders dan bij de eerste Nota het geval was, lagen aan die van 1983 een groot aantal rapporten, alsmede een uitgebreid advies van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid ten grondslag. Deze Medianota, met als voornaamste aanbieder de minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur L.Brinkman, probeerde allereerst het voortbestaan van de traditionele media binnen pers en omroep te garanderen. Daarnaast werd ruimte geboden aan nieuwe media, zoals abonneetelevisie. Bij de behandeling in de Tweede Kamer in jan. 1984 en nadien kwamen tegenstrijdige politieke opvattingen tot uiting.

Een gevolg daarvan was, dat ongewone combinaties moties indienden. Zo werd een meerderheid gevonden voor een derde televisienet, te bedienen door zendgemachtigden zonder leden (vooral de NOS), en voor abonneetelevisie via het reeds sterk verbreide kabelnet. De minister deed geen echte toezeggingen. Wel kreeg een aantal gegadigden voor abonneetelevisie later in dat jaar een principiële vergunning. Intussen deed zich een nieuw verschijnsel voor in de opkomst van satellieten, die ook voor radio grote mogelijkheden lijken te bieden.

[F.Oudejans].

LITT. J.Bardoel en J.Bierhof (red.), Media in Nederland (1982).

België. Als men mediabeleid opvat als een globaal en samenhangend beleid van de overheid ten aanzien van de communicatiemedia, in het kader van een globaal cultureel en maatschappelijk beleid, mag men stellen dat van een dergelijk mediabeleid in België nauwelijks iets te merken is. Slechts 0,7 % van de rijksbegroting wordt bestemd voor het cultuurbeleid, waar de media deel van uitmaken. Dit is niet alleen het laagste cijfer in vergelijking met de omringende landen, maar bovendien krimpt dit cijfer van jaar tot jaar ten gevolge van het crisis- en bezuinigingsbeleid. Voorts kan men stellen dat de gewestvorming van aug. 1980 het mediabeleid ingewikkelder heeft gemaakt. De voogdij over de omroep berust b.v. bij de Vlaamse en Waalse ministers van Cultuur die tot de gewestregeringen behoren, terwijl het al dan niet invoeren van etherreclame een nationale aangelegenheid gebleven is. Tevens ziet men dat het beleid in de respectieve gemeenschappen verschillend gevoerd wordt.

Deels als gevolg van de verschillende politieke structuur, deels omwille van externe factoren (de invloed van de commerciële Luxemburgse zender RTL op Franstalig België b.v. dwingt de RTBF tot andere beleidsopties dan de BRT), zijn beide gemeenschappen ook op mediagebied uit elkaar aan het groeien. Terwijl men in Vlaanderen verhit debatteert over de wijze waarop het omroepmonopolie van de BRT doorbroken dient te worden, staan in Wallonië andere punten ter discussie. Sinds april 1976 is men b.v. in Franstalige gemeenten gestart met lokale televisie-experimenten; in Vlaanderen is lokale televisie nog steeds verboden. Ook de zgn. vrije radio’s (zie aldaar ) worden in de respectieve gewesten anders behandeld.

Ten derde kenmerkt het overheidsbeleid zich door een zekere behoudende reflex ten aanzien van cultuur. In plaats van alle culturele uitingen in gelijke mate aan bod te laten komen, ondersteunt de overheid in werkelijkheid vooral de cultuurvormen die voldoen aan kwaliteitsstandaarden uit een intellectuele cultuurtraditie en worden uitingen van populaire massacultuur aan de vrije markt overgelaten. Terzelfder tijd probeert de overheid ook in te grijpen in de inhoud, zoals blijkt uit het sinds maart 1982 van kracht zijnde nieuwe stelsel van regeringsmededelingen.

Een hier nauw bij aansluitend probleem is dat van de politisering en verzuiling. In theorie beroept men zich, wat Vlaanderen betreft, op het zgn. Cultuurpact van 16.7.1973, dat waarborgen inhoudt voor alle ideologische en filosofische strekkingen. Maar in de praktijk merkt men dat de aan de macht zijnde coalitie (waarbij de CVP steeds een van de bepalende partners is), het laken naar zich toe probeert te trekken, en dit zowel op structureel (b.v. in de benoemingspolitiek) als op inhoudelijk (b.v. in de objectiviteitsdiscussie) gebied. In juli 1984 kwamen CVP en PVV tot een principeakkoord over het doorbreken van het monopolie van de BRT. Zie omroepbestel, België.