Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek (1985)

Gepubliceerd op 09-03-2021

India

betekenis & definitie

(Bharat), federale republiek in Zuid-Azië, begrensd door de Arabische Zee, de Golf van Bengalen, Bangla Desj, Bhutan, Birma, Nepal, Afghanistan en Pakistan, 3 287 590 km2, 684 mln. inw. Hoofdstad: New Delhi.

BEVOLKING

De in 1976 ingevoerde dwang bij de geboortenregeling (sterilisaties) werd verlaten. Het verminderen van de bevolkingsgroei wordt thans nagestreefd in samenhang met een verbetering van de medische voorzieningen en met aandacht voor de niet-materiële vooruitgang van de bevolking. Daarbij nemen voorlichting en advies, b.v over voeding, een belangrijke plaats in.

De gemiddelde levensverwachting van mannen en vrouwen te zamen is toegenomen van 46 jaar (in 1961-71) tot 51 jaar (in 1980). De gemiddelde leeftijd van de vrouw ligt ongeveer een jaar lager dan die van de man. De sterfte onder vrouwen is groter dan die onder mannen in de kinderjaren en in de vruchtbare jaren. Ondanks de gelijkstelling voor de wet komen vrouwen in India tekort, o.a. op het gebied van voeding en onderwijs. Het aantal vrouwen per 1000 mannen bedraagt 940.

ECONOMIE

Een zeer groot deel (ca. 40 %) van de Indiase bevolking leeft beneden de armoedegrens en meer dan 60 % (bij de vrouwen meer dan 80 %) is analfabeet. In de steden liggen grote aantallen krottenwijken en nederzettingen van zwervers. De beschikbaarheid van goed drinkwater vormt in heel India een probleem.

De beroepsbevolking wordt geschat op 275 mln. personen en het aantal werklozen op 40 mln.; daarnaast zijn er miljoenen verborgen werklozen.

Er is emigratie naar het buitenland (o.a. het Midden-Oosten) met het oog op de werkgelegenheid daar. Anderzijds hebben zich o.a. in het noordoosten enkele miljoenen immigranten gevestigd uit de aan India grenzende landen. Een belangrijk doel van de economische politiek is verbetering van de werkgelegenheid. De nadruk ligt daarbij op het platteland, mede om de toeloop naar de steden te verminderen. Van de beroepsbevolking werkt ongeveer 65 % in de landbouw en ruim 10 % in de industrie.

De opbrengsten in de landbouw zijn sterk wisselend, o.a. als gevolg van droogte en overstromingen. De produktie van voedingsgranen bereikte in 1978-79 een omvang van 132 mln. t; door een ernstige droogte in 1979 werd dit 115 mln. t; in 1981 was de graanoogst gestegen tot 135 mln. t, wat bijna voldoende was om de binnenlandse consumptie te dekken. Andere belangrijke landbouwprodukten zijn koffie (131Ö00 t in 1981), suiker (5,6 mln. t), katoen (1,36 mln. t), jute (1,45 mln. t), thee (565 000 t) en aardnoten (6,2 mln. t). Nog steeds wordt gewerkt aan een sterke uitbreiding van het geïrrigeerde landbouwareaal. De industriële ontwikkeling van India heeft een hoog peil bereikt. De kleine en de niet-georganiseerde industrie (ambachten, diensten) zijn daarnaast van groot belang. De petrochemische industrie breidt zich uit.

De voornaamste exportprodukten van India zijn vis en schaaldieren, thee, ijzererts, lederwaren, katoenen weefsels en andere stoffen en kleding, jute, machines en transportmaterieel.

Na een jarenlange vooruitgang stagneerde de groei van de economie in 1979-80. Dit had te maken met een droogteperiode die de landbouw en de opwekking van energie uit waterkracht trof; daarnaast was er de sterke stijging van de import-

prijzen voor aardolie. De industrie werd negatief beïnvloed door de slechte transportmogelijkheden, een tekort aan grondstoffen, een verstoorde energievoorziening en arbeidsonrust. De export stagneerde, terwijl de import toenam; naast aardolie is er een belangrijke import noodzakelijk van o.a. ijzer en staal, non-ferrometalen, machines, papier, kunstmest en spijsolie. Voorts werden in 1981 aanvullende graanaankopen in het buitenland gedaan. De inflatie, en daarmee de kosten van levensonderhoud, nam sterk toe (ruim 15 % per jaar in 1980-81). Om de betalingsbalans te verbeteren, wordt geprobeerd de eigen produktie van o.a. aardolie, aardgas, steenkool en kunstmest op te voeren.

Verder wordt gewerkt aan verbetering van het transport, o.a. van railvervoer. De omvang van de buitenlandse hulp beloopt ongeveer 1,9 mrd. dollar per jaar. In 1980 werd India bezocht door ruim 800000 toeristen, waarvan 102000 uit Groot-Brittannië en 79000 uit de VS. Het toerisme tracht men te bevorderen o.a. door de bouw van goede hotels.

LITT. P.Bardhan, The political economy of development in India (1984).

CULTUUR

FILM. Aan het begin van de jaren zeventig produceerden de ca. 70 studio’s die India rijk is ongeveer 400 films per jaar. Dit aantal was ca. 1980 tot 700 toegenomen. Met gemiddeld 750 produkties per jaar sinds het midden van de jaren tachtig is de Indiase filmindustrie de grootste ter wereld. Deze bedrijfstak neemt, gerekend naar de omzet, de negende plaats in binnen de industrie van het land.

In ca. 50 jaar wist men ongeveer 17 000 films in meer dan 35 talen te realiseren. Het grote aanbod viel in twee categorieën uiteen, nl. de zgn. masalafilms en de intellectuele films.

De masalafilm (het woord is afgeleid van het kruidenmengsel dat de basis is van vrijwel iedere Indiase maaltijd) wordt meestal in de grote studio’s te Bombay en Madras vervaardigd; deze vormt de hoofdmoot van de filmproduktie. Dit type film bestaat uit de vaste onderdelen dans, vechtpartij, lied en romance. Om de volgende masalafilm net zo succesvol te maken als zijn voorganger, moesten de filmmakers steeds vaker hun toevlucht nemen tot spectaculaire en dure foefjes. Een dergelijke produktie kost alleen al daardoor vaak meer dan f 2 mln. Bekende regisseurs van dit genre zijn Prakash Mehra en Manmohan Desai.

De tweede, veel kleinere categorie is die van de intellectuele film. Deze wordt vaak in Calcutta vervaardigd. Tot de nieuwe generatie filmers behoren Asperna Sen (met b.v. 36 Chowringhee Larie, 1981) en Shekar Kapur (met o.a. De onschuldige,- 1982). Ook de groten onder de regisseurs deden van zich spreken. Satyajit Ray realiseerde films als Verre donder (1973), De gouden vesting (1974) en De schaakspelers (1978). Na de twee korte televisiefilms Pikoo en Bevrijding begon hij in 1982 aan de Rabindranath-Tagoreverfilming Home and the world. Kumar Shahani en Shiam Benegal vervaardigden resp. De spiegel der illusie (1972) en Cry of the wounded (1982), films met een sociaal-realistische inslag.

Intussen manifesteerde Mrinal Sen zich al meer dan 25 jaar als politiek filmer. Tot 1970 hadden zijn films intermenselijke verhoudingen te midden van sociale veranderingen belicht. In de periode 1970—75 werd zijn werk beïnvloed door de politieke beroering in Bengalen. Vanaf de film Mrigayaa (1976) koos Sen voor de weg van de indirecte kritiek op de regering in zijn land. Dit deed hij door historische thema’s te verfilmen, waarbij echter de actuele betekenis nauwelijks verhuld was. De film O ka oorie katha (1977; Eng. vert. The outsiders) was gebaseerd op het boek Kafan van Premchand.

Andere films van hem waren Chaalchitra (1981), Kharij (1982) en Khandhar (1983; Gouden Palm van Cannes). Deze laatste film wordt als voorlopig hoogtepunt van het werk van Sen beschouwd.

Onder deze categorie film schaart men ook de documentaires van Mani Kaul. Hij maakte in 1982 een studie over de Indiase muziek, Dhrupad (1982). Het belang van de Indiase filmindustrie wordt onderstreept door het feit dat vele filmsterren een rol in de politiek spelen. Een ander feit is dat velen economisch afhankelijk zijn van deze bedrijfstak. Toch dreigen er problemen: de hoge belastingen die er op de film worden geheven en de opmars van de video. Doordat er vaak illegaal wordt gekopieerd, lopen de inkomsten van de filmrechten en de filmexport sterk terug. De in 1980 opgerichte National Film Development Corporation tracht de positie van de Indiase film te verdedigen en te versterken.

Sinds een aantal jaren is de belangstelling voor de Indiase film sterk toegenomen. Dit is niet in de laatste plaats te danken aan coprodukties als Gandhi (1983) van Richard Attenborough en A passage to India (1984) van David Lean.

POLITIEK

De regering-Gandhi kende zichzelf in aug. 1981 verstrekkende bevoegdheden toe om stakingen in ‘essentiële’ economische sectoren te verbieden. Volgens Gandhi was haar regering tot deze stap gedwongen vanwege de verslechterende economische situatie. Werknemers zagen in dit besluit een aantasting van hun recht op overleg over hun arbeidsvoorwaarden, en vreesden uiteindelijk een bevriezing van de lonen. De oppositiepartijen zagen in het stakingsverbod een stap in de richting van het uitroepen van de noodtoestand zoals India die ook van juni 1975-mrt. 1977 beleefde. Vakbonden en oppositiepartijen vreesden dat de regering misbruik zou maken van haar nieuwe bevoegdheden. Want zelfs mensen die er alleen maar van verdacht worden stakingen te organiseren, kunnen worden gearresteerd, en na een elementaire vorm van proces gevangen worden gezet. Arbeidsconflicten waren echter geenszins de enige vorm van maatschappelijke onrust waarmee de regering zich geconfronteerd zag.

Sinds eind 1979 werden verschillende staten in het noordoosten in India herhaaldelijk door bloedige onlusten geteisterd. Die vonden hun oorsprong in verschillende oorzaken. In een aantal staten speelde vooral de agitatie tegen vreemdelingen, voornamelijk Bengali’s, een rol. Bijzonder scherp was deze agitatie in de deelstaat Assam. Daar werden vanaf 1979 honderden mensen gedood en honderdduizenden mensen dakloos bij eén lange reeks demonstraties, boycotacties, overvallen en moordpartijen. Vooral enkele extremistische organisaties van Assamese studenten bleken onverzoenlijk in hun eis dat alle vluchtelingen en immigranten uit West- en Oost-Bengalen (Bangla Desj) die zich na 1951 in Assam hadden gevestigd, de deelstaat zouden moeten verlaten.

Als onderdeel van de acties werd o.a. de olietoevoer naar de rest van India afgesneden (India is voor 30 % afhankelijk van Assamese olie). Een tragisch dieptepunt bereikte de onrust rond de deelstaatverkiezingen van febr. 1983. Bij acties en tegenacties kwamen toen vele duizenden mensen om het leven, voor een groot deel op de meest onmenselijke manier vermoord. Het opkomstpercentage bij de verkiezingen zelf lag beneden de 20.

In sommige andere staten was ook het separatisme een belangrijke bron van ongeregeldheden. Bijzonder gewelddadig uitte zich dat in de noordoostelijke deelstaat Tripura, waar in juni 1980 meer dan 2000 Bengali’s werden gedood en meer dan een kwart miljoen mensen dakloos werden.

In andere noordoostelijke deelstaten (Meghalaja, Mizoram, Manipur en Nagaland) kwam het aan het begin van de jaren tachtig eveneens tot ongeregeldheden met een separatistische en/of anti-Bengaalse achtergrond. In het noordwesten van het land gaf het streven van de sikhs naar een autonome staat Chalistan aanleiding tot ernstige botsingen met de bevolking en met de overheid. Ook het feit dat in juli 1982 een sikh tot president van India werd benoemd (Zail Singh volgde toen N.S.Reddy op) kon daar weinig aan veranderen. Op 18.2.1984 vielen bij een vuurgevecht in Amritsar tussen de politie en aanhangers van de extremistische sikhs-leider Singh Bhindranwale een twintigtal doden. Singh Bhindranwale verschanste zich daarna met enkele honderden zwaar bewapende volgelingen in de Gouden Tempel, het belangrijkste heiligdom van de sikhs, in de veronderstelling dat de politie hen daar niet zou durven aanvallen. Op 5 juni gaf Gandhi echter toch het bevel de tempel te bestormen.

Hierbij vielen honderden doden, onder wie Singh Bhindranwale zelf. De schending van de tempel leidde tot muiterij onder sikh-militairen die echter door loyale eenheden bloedig onderdrukt werd. Dit krachtdadig optreden kwam Gandhi duur te staan, want op 31.10.1984 werd zij door drie sikhs van haar lijfwacht doodgeschoten. Bij de rellen die daarop volgden werden 1200 sikhs vermoord en tienduizenden dakloos gemaakt.

De tegenstellingen tussen de kaste-hindoes en de ‘onaanraakbaren’ of paria’s, gaf in de staten Bihar, Uttar Pradesh, Andhra Pradesh en Gujarat eveneens aanleiding tot ernstige ongeregeldheden. Het gevolg was dat vele paria’s zich tot de islam ‘bekeerden’, om aan het kastenstelsel te ontkomen en op die manier rechtsgelijkheid te verwerven. Bovendien vonden nog botsingen plaats tussen hindoes en moslims.

Ondanks al dit geweld en een aantal nederlagen bij parlementsverkiezingen in verscheidene deelstaten (m.n. in 1982) kwam de regering van Gandhi niet ernstig in gevaar. Gandhi steunde op de grote meerderheid van haar Congres I-partij in het parlement en kon nog steeds rekenen op een grote nationale populariteit. Daarbij kwam dat de oppositie te verdeeld was om haar te kunnen bedreigen. Zo kwam het rond 1980 tot scheuringen in de Janatapartij, de Lok Dal, de Communistische Partij (CPI), en de Congres U-partij. Maar ook Gandhi’s Congres I-partij bleef niet voor moeilijkheden gespaard. Indira’s zoon Sanjay kwam op 23.6.1980 om het leven en in mrt. 1982 vormde zijn weduwe Maneka een nieuwe partij.

Na de moord op Gandhi werd haar zoon Rajiv, die pas na de dood van Sanjay, politiek actief was geworden, premier. Hij trad direct krachtig op door de voor begin 1985 geplande verkiezingen eerder te houden, zodat de oppositie nauwelijks tijd kreeg zich voor te bereiden, terwijl hijzelf door het gehele land campagne voerde. De verkiezingen op 24.12.1984 werden een monsterzege voor de Congrespartij I, die 400 van de 506 zetels behaalde. In zijn nieuwe kabinet maakte Gandhi een begin met een verjonging, o.a. door ministersposten toe te vertrouwen aan jonge technocraten als A.Nehroe en M.Svindia.

Begin dec. 1984 stond de stad Bhopal in het centrum van het wereldnieuws. Uit een pesticidenfabriek van de Amerikaanse firma Union Carbide ontsnapte ca. 40 t methylisocyanaat. Door de gaswolk kwamen bijna 2500 mensen om en kregen tienduizenden ernstig letsel aan ogen en luchtwegen.

LITT. B.J.S.Hoetjes e.a., India (1980); A.Hall, The emergence of modern India (1981).