Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek (1985)

Gepubliceerd op 09-03-2021

Groot-brittannië en noord-ierland, verenigd koninkrijk van

betekenis & definitie

(United Kingdom of Great-Britain and Northern Ireland), constitutioneel koninkrijk in West-Europa, bestaande uit een aantal eilanden, waarvan Groot-Brittannië het voornaamste is, 248 000 km2, 55,83 mln. inw. Hoofdstad: Londen.

ECONOMIE

Groot-Brittannië is een der meest verstedelijkte landen ter wereld: 91 % van de bevolking woont in steden. De beroepsbevolking bestaat uit 2 439 7000 personen, van wie ca. 40 % vrouwen zijn. In de landbouw werkt 2,6 %, in de industrie 38 % en in de dienstverlening 59,4 % van de beroepsbevolking. De 2,6 % van de totale beroepsbevolking die in de agrarische sector werkzaam is, zorgt voor 2,2 % van het BNP.

Landbouw. De landbouw is, vooral in East Anglia, modern georganiseerd. Het grondbezit is niet zo versnipperd als op het continent. In Groot-Brittannië is slechts 42,5 % (in de EG

76,3 %) van de landbouwbedrijven kleiner dan 20 ha en slechts 5,5 % van alle cultuurgrond hoort toe aan bedrijven kleiner dan 20 ha (EG 26,5 %). Deze grootteverdeling houdt echter ook gevaren in. Zo bestaat de kans dat de produktiviteit van de bodem niet ten volle benut wordt wegens extensief gebruik. In Wales, Schotland en Noord-Ierland wordt de landbouw traditioneler en extensiever bedreven. Ondanks de produktiestijging in de landbouw neemt de betekenis voor het nationale inkomen nog steeds af.

Tussen 1970—80 steeg de produktie van de landbouw in Groot-Brittannië met 18 % (in Nederland met 34 % en in België met 13 %). De belangrijkste produkten van de akkerbouw zijn gerst (10,9 mln. t), tarwe (10,3 mln. t), suikerbieten (8,7 mln. t) en aardappelen (6,6 mln. t). Traditioneel is veeteelt het belangrijkst. De veestapel bestaat uit 13,3 mln. runderen, waarvan 3,3 mln. melkkoeien. Per jaar leveren deze melkkoeien 16,7 mln. t melk, 216 000 t boter en 244 000 t kaas. Aan rund- en kalfsvlees produceert Groot-Brittannië 1 mln. t.

Het land telt ca. 8,1 mln. varkens, die zorgen voor een vleesproduktie van 0,95 mln. t per jaar. De schapenteelt blijft de belangrijkste tak van de veeteelt: de 33 mln. schapen leveren jaarlijks 269 000 t vlees en 52 000 t wol.

Mijnbouw. De steenkoolproduktie is nog altijd aanzienlijk (106 mln. t/jaar, vijfde steenkoolproducent ter wereld), zij het dat de produktie in 1984 ver terugviel door de mijnstaking. Daarnaast is Groot-Brittannië in een klein aantal jaren een aardolieproducent van wereldformaat (zevende ter wereld) geworden. In 1975 werd 0,1 mln. t aardolie geproduceerd en in 1980 al 80 mln. t. Daarmee is Groot-Brittannië traditionele aardolieproducenten als Iran en Indonesië op de wereldranglijst voorbijgestevend. Met deze produktie, die hoofdzakelijk op het continentale plat ten oosten en noordoosten van Schotland plaatsvindt, kan het land voor 96 % in zijn eigen behoefte voorzien. Daarbij profiteerde Groot-Brittannië van het feit dat de laatste jaren de olieprijs per vat met $ 2,7 tot $ 34 steeg.

De hoge investeringen voor exploratie en exploitatie konden daardoor gemakkelijker worden bekostigd. Zonder lid te zijn van de OPEC (de Organization of Petroleum Exporting Countries) kon het land dank zij de concurrerende produktiehoeveelheden grote invloed uitoefenen op de prijsbesprekingen van de OPEC. Mede hierdoor is de afhankelijkheid van West-Europa van producenten uit het Midden-Oosten de laatste jaren aanzienlijk gedaald. Behalve aardolie produceert Groot-Brittannië ook een aanzienlijke hoeveelheid aardgas. Met 35,4 mrd. m3 staat het land op de 6e plaats. De energiepositie is door de activiteiten van de laatste jaren aanzienlijk verbeterd, temeer omdat het land ook nog steeds over 10 % van de wereldsteenkoolreserve beschikt.

Industrie. Ca. 38 % van de beroepsbevolking werkt in de industrie. Er is geen gebied meer in Groot-Brittannië waar de industrie voor meer dan 50 % van het BNP zorgt. Het belangrijkste industriegebied is de West Midlands, daarna komt het noorden van Engeland, waar het relatieve belang van de industrie nog toenam. De industriële positie van Wales brokkelt steeds verder af, hoewel de industrie er nog steeds een belangrijker positie inneemt dan gemiddeld in het land.

De voornaamste industrieprodukten zijn ruw staal (11,3 mln. t), kunststoffen (2,6 mln. t), aluminium (374 400 t) en auto’s (1 284 200). De raffinagecapaciteit van de Britse raffinaderijen bedraagt in totaal 131,5 mln. t. Voorts bezit Groot-Brittannië nog een aanzienlijke scheepsbouw (339 000 t). De aardolieproduktie en aardgas hebben ervoor gezorgd dat de afhankelijkheidsgraad in de energievoorziening tot 75,7 % is gedaald. Van de elektriciteit wordt 12 % opgewekt met behulp van kernenergie. De successen op de energiemarkt zorgden er o.a. voor dat het tekort op de handelsbalans van 1978-80 van 9 %—3 % daalde. Er wordt nu al meer aardolie uitgevoerd dan ingevoerd.

De overgang van een industrie die aanvankelijk op steenkool, maar thans op olie is gebaseerd, heeft ernstige gevolgen gehad voor de welvaartsverdeling in het land. In de Midlands lag het inkomen per hoofd van de bevolking in 1970 nog boven het nationale gemiddelde. In 1980 lag in dit gebied het inkomen per inwoner lager dan het nationale gemiddelde. De positie van Londen is nog meer geprononceerd aangezien het zuidoosten het enige gebied is waar het nationale gemiddelde overschreden wordt, hoewel het genoten inkomen per inwoner in dat gebied slechts 80 % van het EG-gemiddelde bedraagt. De positie van de Schotten werd onder invloed van de welvaart die de olie bracht iets verbeterd.

Het land moet nog zeer veel invoeren, vooral levensmiddelen en grondstoffen (voornamelijk ertsen). De belangrijkste havens zijn Londen (48,1 mln. t), Milford Haven (39,4 mln. t) en Teesside (38,8 mln. t). Daarna komt het havengebied van Edinburgh, Southampton en Manchester. De belangrijkste handelspartner van Groot-Brittannië is de BRD, daarna volgen de VS, Frankrijk en Nederland. Groot-Brittannië is een van de belangrijkste toeristenlanden van Europa. In 1981 bezochten 11,5 mln. toeristen de Britse eilanden, hetgeen zorgde voor $ 7,8 mrd. aan inkomsten.

LITT. R.C.O.Matthews, C.H.Feinstein en J.C.Odling-Smu, British economie growth (1982); A R.Prest en D.J.Coppock (red.); The UK economy (1984); W.Keegan, Mrs Thatcher’s economie experiment (1984); G.A.Luffman en R.Reed, The strategy and performance of British industry (1984).

CULTUUR

LITTERATUUR. De letterkunde in Groot-Brittannië kreeg in de jaren vijftig een belangrijke impuls van een onsamenhangende groep schrijvers die met de term Angry Young Men werd aangeduid. De naam was van Leslie Pauls autobiografie Angry young men (1951) afgeleid. Tot deze groep rekende men o.a. Kingsley Amis, John Braine, John Osborne, Alan Sillitoe en John Wain. Een kenmerkend aspect van hun werk uit deze periode was hun verzet tegen de sociale conventies.

Sommigen van hen herontdekten de antiheld als stijlfiguur en ontwikkelden deze verder. Opvallend was het grote aantal schrijvers uit de arbeidersklasse. Deze achtergrond zou een zeer grote invloed op de Engelse letterkunde hebben.

Toneel. De groep van de Angry Young Men, waartoe sommigen ook Iris Murdoch rekenen (althans haar vroege werk), wees een nieuwe generatie toneelschrijvers de weg. De stukken van o.a. Robert Bolt, Shelagh Delaney, Arnold Wesker, Keith Waterhouse, David Storey en de door het publiek onderschatte John Whiting (1917-63) muntten uit door een natuurlijke dialoog en alledaagse, voor het publiek herkenbare situaties. Harold Pinter, die enkele werken voor het absurd toneel schreef, Osborne en Wesker werden wel tot de dramaturgen gerekend die stukken produceerden die spottend kitchen sink drama (gootsteentheater) werden genoemd. Dit type toneelstuk gaf de sombere aspecten van het dagelijkse leven op quasi realistische wijze weer. Langzamerhand werd het publiek rijp voor toneel dat betrekking had op de minderbedeelde medemens.

Een indrukwekkend voorbeeld hiervan was A day in the death of Joe Egg (1967; Ned. vert. Een dag uit de dood van verdomde Lowietje). Hierin beschreef Peter Nichols enige gezinsproblemen die rond zijn gehandicapt kind waren ontstaan. De kleurrijke Joe Orton (1933-67) somde in zijn stukken eigenlijk de jaren zestig op door middel van bizarre humor en onwelvoeglijk gesteld protest. Na zijn overlijden was de tijd rijp voor het talent van Alan Ayckbourne. Deze schrijver van m.n. blijspelen zorgde voor repertoire dat over de gehele wereld graag werd gespeeld. Ook in de jaren zeventig werden toneelstukken geschreven, maar het experimentele karakter was verdwenen. Bovendien ging er voor de dramaturgen een negatieve invloed uit van het feit dat vele toneelgezelschappen liever aan de veilige kant bleven door oud, gerenommeerd werk (of bewerkingen ervan) op hun programma te zetten.

Inmiddels gevestigde namen als Michael Frayn (met satirische stukken), Tom Stoppard (met absurdistische publikaties) en Wesker (met naturalistisch werk) wisten zich moeiteloos te handhaven. Van echt vernieuwende invloed was echter geen sprake.

In de jaren tachtig tekenden zich twee tendensen af. Ten eerste was er een steeds duidelijker wordende profilering van de inbreng die vrouwelijke dramaturgen - overigens al vanaf de jaren zestig — hadden. Hun werk werd gekenmerkt door een schijnbaar naturalisme. In 1984 beleefde het stuk When I was a girl I used to scream and shout van de Schotse Sharman MacDonald zijn première. Dit gebeurde in een periode dat er nog steeds betrekkelijk weinig oorspronkelijk werk werd opgevoerd.

De tweede tendens die viel waar te nemen, was die van het moderne politieke toneel. Tot de belangrijkste dramaturgen van dit genre behoorden o.a. Howard Brenton, Trevor Griffiths en David Hare.

Poëzie. De poëzie werd na de Tweede Wereldoorlog nog lange tijd beheerst door de oudere generatie dichters, waartoe H.W.Auden behoorde. Hij bleef virtuoze gedichten schrijven, waarin hij zijn godsdienstige ervaringen vastlegde. Ook de invloed die het werk van Thomas Hardy op hem had, was onmiskenbaar. Hardy’s poëzie was bovendien een bron van inspiratie voor dichters als Roy Fuller en Philip Larkin. Robert Graves bleef mythe en historie in zijn gedichten verweven, en wist op zijn beurt schrijvers als Wain, Donald Davie en D.J.Enright te inspireren.

Vanaf de jaren zestig publiceerden dichters als Thomson Gunn en Ted Hughes poëzie waarvan het taalgebruik precies en gedisciplineerd was en waaruit bleek dat het gezonde verstand de boventoon voerde. Toch was de indruk die men van hun werk kreeg er een van lyrische fijnzinnigheid. Toen de popmuziek steeds grotere invloed kreeg, kwam er een groep dichters die een synthese wist te bereiken tussen deze muziekvorm, jazz en de dichtkunst. Men rekende o.a. Roger McGough, Adrian Henry en Adrian Mitchell tot deze kring. Hoewel de mensen in groten getale naar hun declamatievoorstellingen kwamen, was hun invloed op de poëzie als litteraire vorm nihil.

De wens om gedichten te schrijven die het brede publiek aanspraken, stamde al uit de jaren twintig. In de jaren vijftig trachtten de Barrow Poets dit verlangen een nieuwe impuls te geven. Daartoe gingen zij met goedkope edities van hun dichtbundels op kruiwagens (barrows) geladen, tijdens het Festival of Britain het publiek langs. Op die manier ventten zij hun poëzie uit. Zij hadden hiermee zo'n succes dat zij geregeld dit soort manifestaties organiseerden, o.a. in de jaren zeventig in de Westminster Abbey.

Ook het werk van de inmiddels overleden hofdichter John Betjeman (1906— 84) was in voor iedereen begrijpelijke taal gesteld. De benoeming van de nieuwe hofdichter (poet laureate) liet lange tijd op zich wachten. De namen die steeds weer werden genoemd, gaven aan dat wat de dichtkunst betreft Groot-Brittannië zijn hoop had gevestigd op oudgedienden als Enright, Hughes, Larkin en de helder en direct formulerende Elizabeth Jennings. Tenslotte sleepte Hughes dit erebaantje in de wacht.

Proza. Men kan stellen dat er in de tweede helft van de 20e eeuw nog geen duidelijke lijnen in de diverse genres van de verhalende letterkunde zijn te ontdekken en dat er geen beslissende impulsen zijn uitgegaan van een gebeurtenis of persoon. In de loop van de jaren zeventig deed de invloed van de commercie zich steeds duidelijker voelen op alle genres van de letterkunde. Naarmate de economische toestand van het land moeilijker werd, gingen uitgevers èn publiek steeds meer op veilig spelen. Niet zozeer de kwaliteit van het werk als wel de bekendheid van de auteur werd doorslaggevend. De romankunst, die in de periode 1850—1950 zulke belangrijke ontwikkelingen had ondergaan, werd weliswaar in ere gehouden door vele talenten, maar geen van hen was in staat een nieuwe dimensie aan dit genre toe te voegen.

Toch waren er ook in de afgelopen decennia interessante aspecten te bespeuren. Een daarvan was de rol die vrouwelijke auteurs in de letterkunde van Groot-Brittannië speelden. In de jaren zeventig en tachtig kwam deze duidelijker dan ooit naar voren. De debutanten uit de jaren vijftig en zestig, onder wie Doris Lessing, Muriel Spark, Margaret Drabble, Angela Carter en vooral Murdoch, losten allen hun beloften van groot talent in. Het merendeel van hen deed dit niet alleen via de romankunst, maar ook door middel van het korte verhaal en het essay. De jaren zeventig lieten de opkomst van nog meer talent zien: Brigid Brophy, Beryl Bainbridge en Susan Hill.

Los van alle tendensen en impulsen stond het werk van o.a. Lawrence Durrell. Met zijn vierdelige, in onderkoelde stijl geschreven The Alexandria quartet (1957-60) wist hij diepe indruk te maken. In de daarop volgende 20 jaar bleef hij zijn kwaliteiten bewijzen, o.a. met Monsieur, or the prince of darkness (1974).

In vrijwel dezelfde periode schreef Anthony Burgess A Malayan trilogy (1956-59). Deze drie boeken worden beschouwd als het beste werk dat hij ooit heeft geschreven, hoewel zijn oeuvre inmiddels omvangrijk en steeds van constante kwaliteit is. Een goed voorbeeld van dit laatste aspect is zijn boek Earthly powers (1980). Overigens trad Burgess met zijn eerder genoemde trilogie in de voetsporen van de vele schrijvers die over de Britse (ex-)kolonies hadden geschreven (zoals Evelyn Waugh, Graham Greene en Malcolm Lowry). Op zijn beurt beïnvloedde Burgess de schrijvers die b.v. het (onverwerkte) verlies van de raj (d.i. India) of hun oorlogservaringen in Azië tijdens de Tweede Wereldoorlog op papier zetten.

Enkele auteurs die deze thema's uitdiepten, waren Paul Scott, Sarah Lloyd en J.G.Ballard. Terzelfder tijd ontstond belangstelling voor het werk van schrijvers van Indiase afkomst, zoals R.K.Narayan, Salman Rushdie en het jonge talent Anita Desai.

Op het gebied van de biografie als letterkundig genre had Groot-Brittannië van oudsher een goede naam. Deze faam kreeg in de 20e eeuw een geduchte knauw. Na het succes dat Lytton Stracheys biografische essaybundel Eminent Victorians (1918) en de biografie Queen Victoria (1921) ten deel was gevallen, meende men een goudmijn te hebben gevonden. De stroom van publikaties die, decennia lang, over het publiek werd uitgestort, was in het algemeen gespeend van enige letterkundige kwaliteit, terwijl de specifieke problemen die het schrijven van een goede biografie met zich meebrengt, zich op negatieve wijze openbaarden. Onder invloed van m.n. Amerikaanse beurzen en filantropische instellingen bleef de vloed van slecht gedocumenteerde, te lang en saai geschreven biografieën bestaan.

Dit genre was in plaats van kunstvorm tot een tak van industrie verworden, niet in de laatste plaats door de eis van het publiek om zoveel mogelijk te worden geïnformeerd over zijn idool. Dit alles werd nog eens onderstreept door de opkomst en bloei van de autobiografie. Dit genre werd b.v. in de jaren zeventig beoefend door m.n. acteurs en regisseurs uit de film- en theaterwereld. Het letterkundig gehalte was vaak van dubieuze kwaliteit, dat soms haaks stond op het talent dat men op eigen terrein wist te ontplooien.

Uiteraard werden er ook goede boeken gepubliceerd, b.v. door Harold Nicolson (George v,

1952) en Roy Jenkins (Asquith, 1964). Antonia Fraser was vanaf het einde van de jaren zestig actief als schrijfster van doorwrochte biografieën, o.a. King Charles n (1979). In de jaren tachtig viel op dit gebied een ontwikkeling te bespeuren, waarbij de kwaliteit het van de kwantiteit ging winnen. Goede voorbeelden hiervan waren Peter Ackroyds T.S.Eliot (1984), Anne Bartons Ben Jonson, dramatist (1984) en A.N.Wilsons Hilaire Belloc (1984).

LITT. J.Roose-Evans, Experimental theatre from Stanislavsky to Peter Brook (1984); M.Booth, British poetry 1964-84 (1984); J.Bull, New British political dramatists (1984); H.Keyssar, Feminist theatre (1984); M.Green, The English novel in the 20th century (1984); W.Empson, Using biography (1984).

FILM. Tijdens de jaren zeventig ging het de Britse film allesbehalve voor de wind. Nergens in Europa nam de filmcrisis dergelijke afmetingen aan. De superprodukties die niettemin nog tot stand kwamen, waren bijna alle coprodukties met de grote Hollywoodmaatschappijen, vaak met Amerikaanse vedetten, regisseurs en andere medewerkers. Tot succesvolle internationale films behoorden o.a. Star wars (1976) van George Lucas, Zardoz (1974) van John Boorman, Superman (1979) van Richard Donner en de nog steeds populaire James Bond-films van Lewis Gilbert. Enkele uitstekende films waren weliswaar Brits van geest, maar ze werden door buitenlanders geregisseerd, zoals o.a. The go-between (1971) van de Amerikaan Joseph Losey, Deep end (1971) van de Pool Jerzy Skolimowski, A clockwork orange (1971) en Barry Lyndon (1976) van de Amerikaans Stanley Kubrick en Robin and Marian (1976) van de Amerikaan Richard Lester.

Als belangrijkste Engelse ontdekkingen moeten worden vermeld Ken Russell (Women in love, 1969, en Valentino, 1977), Nicholas Roeg (Walkabout, 1970, en Don’t look now, 1973) en Kenneth Loach (Kes, 1969, Family life, 1972, Black Jack, 1979). Tijdens de jaren zeventig werden enkele pogingen gedaan om een betere, typisch Britse filmproduktie te stimuleren, in navolging van het oudere documentaire realisme of de latere beweging van de free cinema. Een dergelijke opzet, zoals de Schotse trilogie van Bill Douglas My childhood (1972), My ain folk (1974) en My way home (1978), bleef echter voorlopig zonder weerklank. Ondertussen werken cineasten als Karel Reisz en John Schlesinger meestal in de VS.

Aan het begin van de jaren tachtig veranderde het beeld aanvankelijk maar weinig. In 1980 b.v. werden 38 speelfilms geproduceerd, het daarop volgende jaar slechts 28. Dure superprodukties, zoals de gruwelfilm The shining (1980) van Kubrick of het grotendeels in Ierland opgenomen Excalibur (1981) van Boorman, werden niet alleen gedraaid met Amerikaans kapitaal, maar ook met Amerikaanse spelers. Hetzelfde gold ook enigermate voor de komedie VictorIVictoria (1982) van Blake Edwards, met Julie Andrews in de dubbele titelrol. De verfilming van Agatha Christie-thrillers met een uitgebreide sterbezetting werd na Murder on the Orient Express (1975; Sidney Lumet) en Death on the Nile (1978; John Guillermin) voortgezet met The mirror crack’d (1981) en Evil under the sun (1982), beide van Guy Hamilton. Zeer geslaagd was ook de verfilming van John Fowleys boek The French lieutenant’s woman (1981) door Reisz; hierin vertolkte Meryl Streep de hoofdrol. Chariots of fire (1981) van Hugh Hudson ontving twee oscars: voor de beste film van het jaar en voor het beste scenario.

Bij de superprodukties moet tenslotte nog de twaalfde James Bond-film, For your eyes only (1981) van John Glen, worden vermeld. Eveneens op de internationale filmmarkt gericht waren de twee animatiefilms van Jim Henson The great muppet caper (1983) en The dark crystal (1983).

Onder de werken die geheel Brits van opzet en uitvoering waren, bevonden zich o.a. de knappe gangsterfilm The long good friday (1981) van John Mackenzie, de gevangenisfilm McVicar (1980) van Tom Clegg en semi-documentaire films als Rude boy (1980) van Jack Hazan en David Mingay, rond de popgroep The Clash, en Looks and smiles (1981), een werk van Loach over de jeugdwerkloosheid. Naast vrij vulgaire kluchtfilms bewees Bill Forsyth met zijn Local hero (1983), een verhaal over de vestiging van een Amerikaanse olieraffinaderij aan de Schotse kust, dat de echt Britse humor nog niet dood is.

Al met al bleef de Britse filmoogst vrij mager. De nieuwe televisiezender Channel 4 produceert jaarlijks een reeks typisch Britse films, die niet alleen bestemd zijn voor het huiskamerscherm, maar eerst in de bioscopen worden uitgebracht. Reeds in 1982 had deze reeks een overrompelend succes met The draughtsman’s contract van Peter Greenaway en Remembrance van Colin Gregg. Peter Sainsbury produceerde het te Berlijn bekroonde Ascendancy (1983) van Edward Bennett en de vrouwenmusical Gold (1983) van Sally Potter, met in de hoofdrol Julie Christie. Met Brittannia hospital (1982) draaide Lindsay Anderson een vlijmscherpe satire, waarin een ouderwets ziekenhuis gebruikt wordt als symbool voor het moderne Groot-Brittannië.

In 1982 kwam Gandhi uit, een film die regisseur Richard Attenborough 17 jaar voorbereiding had gekost en in liefst 20 maanden had gedraaid. De kosten waren daarbij opgelopen tot $ 20 mln. De film werd een groot succes: hij werd o.a. bekroond met acht oscars en vijf Golden Globes. De titelrolspeler Ben Kingsley kreeg voor zijn spel een oscar.

In 1984 maakte regisseur David Lean na jarenlange stilte rond zijn persoon zijn rentree met A passage to India. Deze film, naar het gelijknamige boek van E.M.Forster, telde vele sterren, onder wie Alec Guinness en Peggy Ashcroft. In 1984 was er sprake van een voorzichtige maar duidelijke opbloei van de Britse film. Deze hing niet alleen samen met regisseurs, maar was vooral te danken aan actieve filmproducenten, onder wie David Puttnam. Na Chariots of fire produceerde hij o.a. Local hero, Cal en in 1984 The killing fields. Ook producent Jeremy Thomas stimuleerde de filmindustrie, o.a. met Merry Christmas Mr Lawrence. Deze generatie producenten laat haar regisseur artistiek de vrijheid. Deze aanpak resulteerde in interessante films: Another time, another place en Nineteen eighty-four (1983) van de Schot Michael Radford, The hit (1984) van Stephen

Frears, Radio on (1983) van Chris Petit en Angel (1983) van de Ier Jordan. Hun films worden gekenmerkt door de fantastische wijze waarmee zij de realiteit binnenstebuiten keren. Daarmee lijkt er een eind te zijn gekomen aan de free-cinema-vorm, de Britse reactie op de Hollywoodfilms.

LITT. M.Chanau, The dream that kids (1980); G.Perry, Movies from the mansion (1982);

J.Park, Learning to dream - the new British cinema (1984).

POLITIEK

Het harde standpunt van de Britse regering inzake EG-aangelegenheden bleef ook in 1980 voor moeilijkheden zorgen (visserij- en energiebeleid, begrotingsbijdrage). Eind mei kwam het tot een voorlopige bijdrageregeling: terwijl de EG-Raad naar een definitieve oplossing zou zoeken, werd bepaald wat de minimumbijdrage aan de begroting van Groot-Brittannië zou worden voor het lopende jaar en tevens voor 1982.

In mrt. 1980 diende het kabinet-Thatcher een begroting in met als hoofddoel de bestrijding van de inflatie. De overheidsuitgaven in de sociaal gevoeligste sectoren (onderwijs, huisvesting, transport, genationaliseerde industrieën) werden bevroren. Tegen het einde van het jaar werden daaraan nog drastische verhogingen van de indirecte belastingen toegevoegd. De rigoureuze monetaristische politiek van de premier werd zelfs binnen haar Conservatieve Partij sterk aangevochten. Ondanks deze kritiek en het verlies van de Tories bij plaatselijke verkiezingen hield Margaret Thatcher het been stijf en wijzigde zij begin 1981 haar kabinet in loyalistische zin (vervanging van Francis Pym op defensie door John Nott wegens kritiek op de militaire bezuinigingen).

In de tweede helft van 1980 bereikten de Britse en Ierse regeringsleiders overeenstemming over de gezamenlijke bestrijding van het terrorisme. Minister voor Noord-Ierland Humphrey Atkins ontwikkelde een voorstel inzake het opnieuw verlenen van autonomie aan Noord-Ierland. Het voorstel omvatte o.a. de instelling van een evenredige parlementaire vertegenwoordiging en het samenstellen van een coalitieregering van protestanten en katholieken.

Andere opmerkelijke regeringsinitiatieven betroffen de immigratiebeperking en de nieuwe nationaliteitswet (drie vormen van staatsburgerschap: Brits, koloniaal en overzees), de beperking van de vakbondsmacht (vastleggen van een gedragscode voor stakers en ontmanteling van het systeem van de closed shops of het verplicht vakbondslidmaatschap).

Op het partijpolitieke vlak ging de aandacht vooral naar de crisis in de Labour Party: de polarisering tussen linker- (met als aanvoerder Tony Benn) en rechtervleugel (onder partijleider James Callaghan) zette zich onverminderd voort en resulteerde in okt. 1980 in het ontslag van Callaghan en zijn opvolging door Michael Foot, een leftwinger. Tenslotte namen vier prominente dissidenten van Labour (Shirley Williams, David Owen, Roy Jenkins en Bill Rodgers) het initiatief tot de oprichting — in mrt. 1981 — van een nieuwe, sociaal-democratische partij (Social Democratic Party).

De Noordierse kwestie kwam in 1981 weer in de publieke belangstelling met de langdurige hongerstaking (mrt.-okt.) van gevangenen in de Mazegevangenis. De Noordierse gevangenen eisten een politieke status. Belangstelling trok ook de verkiezing voor het Lagerhuis van iRA-lid en hongerstaker Bobby Sands. De Britse regering bleef echter onverzettelijk en beloofde slechts een hervorming van het gevangenisregime. De Sinn Fein, de politieke vleugel van de IRA, besloot daarop voortaan aan de verkiezingen deel te nemen.

Het defensie-witboek van mrt. 1981 kondigde de modernisering van de kernstrijdkrachten en de reorganisatie van de krijgsmachtonderdelen aan.

Tijdens de lange voorjaarsstaking van de ambtenaren toonde het kabinet weer eens zijn onbuigzaamheid door uiteindelijk slechts in beperkte mate aan de gestelde looneisen toe te geven.

Het voorjaar van 1982 stond geheel in het teken van de Falkland-crisis. Argentinië maakte al vele jaren aanspraak op de Falklandeilanden (die zij de Malvinas noemen). Op 2 april bezette een Argentijnse troepenmacht Port Stanley, hoofdstad van de eilandengroep. De blijkbaar totaal verraste Britse regering verbrak onmiddellijk de diplomatieke betrekkingen met Argentinië. Op haar verzoek nam de Veiligheidsraad van de VN een resolutie aan waarin de onmiddellijke terugtrekking van de Argentijnen werd geëist, terwijl het Britse Lagerhuis besliste om een oorlogsvloot naar de conflictzone te sturen. Minister van Buitenlandse Zaken lord Carrington, die medeverantwoordelijk werd gesteld voor de Britse vernedering, diende dadelijk zijn ontslag in, evenals minister van Defensie John Nott.

Thatcher weigerde echter het ontslag van Nott te aanvaarden. Francis Pym volgde Carrington op. De volgende dagen en weken wisten de Britten hun bondgenoten bewegen tot een wapenembargo tegen Argentinië. Daarnaast legden zij een 200-mijlblokkade rondom de eilanden. De VS beperkten zich aanvankelijk tot een bemiddelende rol, maar toen het voorstel van hun minister van Buitenlandse Zaken Alexander Haig tot het instellen van een voorlopig gemengd bestuur werd afgewezen, kozen zij partij voor de Britten. Temidden van de oorlogshandelingen poogde VN-secretaris-generaal Pérez de Cuellar vruchteloos te onderhandelen.

De oorlogshandelingen leidden tot een Argentijnse overgave. Op 4 juni kon een wapenstilstand worden gesloten. De Britse natie juichte om het met de wapens bevochten eerherstel.

In okt. 1982 begon met de verkiezing van een Noordierse vertegenwoordigende vergadering de eerste fase van de zgn. ontkoppeling van Groot-Brittannië en Noord-Ierland. Het grote aantal stemmen voor zowel protestantse als katholieke extremisten voorspelde echter weinig goeds voor de toekomst.

Begin mei 1983 schreef Thatcher vervroegde parlementsverkiezingen uit. De electorale thema’s waren werkloosheid, economisch herstel, nucleaire bewapening, lidmaatschap van de EG en het verkiezingsstelsel. De conservatieven hielden in hun verkiezingscampagne vast aan een verdere inkrimping van de macht van de vakbonden, de privatisering van gezonde overheidsbedrijven, belastingverlaging, strijd tegen de inflatie en stationering van raketten. Labour wees het gebruik van kernwapens voor de Britse defensie af en nam zich voor de werkloosheid te bestrijden door hogere overheidsuitgaven. Deze uitgaven zouden moeten worden betaald uit de oliewinsten en uit het afsluiten van leningen. De Alliantie van sociaal-democraten en liberalen bracht een programma waarin het evenredige kiesstelsel (in plaats van het districtensysteem dat de twee grote partijen bevoordeelt) en loonpolitiek tegen inflatie centraal stonden.

De verkiezingsuitslag was verrassend: de conservatieven verwierven de absolute meerderheid in het Lagerhuis en behaalden daarmee hun grootste verkiezingsoverwinning sedert de Tweede Wereldoorlog. Labour verloor zwaar (slechts 27,6 %) en werd bijna ingehaald door de liberale en sociaal-democratische Alliantie (25,4 % van de stemmen).

Thatcher begon haar tweede ambtstermijn met een kabinet van politieke volgelingen. Geoffrey Howe kwam op de post van Buitenlandse Zaken en Nigel Lawson op Financiën. Bij Labour kondigde Foot kort na de verkiezingen zijn aftreden aan. Op het partijcongres van okt. 1983 werd hij opgevolgd door Neil Kinnock, eveneens een leftwinger. Kinnock maakte meteen werk van het herstel van de eenheid binnen de partij, o.m. door de trotskistische fractie Militant Tendency te wraken.

Thatcher zette haar strakke monetaire beleid in 1983 en 1984 voort. Ook de politiek van privatisering werd voortgezet. De regering maakte dat duidelijk met het voorstel tot afschaffing van de National Health Service, met het project tot terugbetaling van gedane kosten voor privé-onderwijs, en met de privatisering van overheidsondernemingen. Dank zij het afremmen van de overheidsinvesteringen was het kabinet er in de periode 1982-83 in geslaagd het begrotingstekort te verminderen. De politiek van lage lonen werd nog steeds gezien als een van de beste wapens tegen de inflatie. De veelvuldige loonconflicten en de ermee gepaard gaande stakingsacties van de voorbije jaren werden vanaf het begin van 1984 overschaduwd door het probleem van de mijnsluitingen en de daaruit voortvloeiende mijnwerkersstaking. Dit langdurige sociale conflict, met als antagonisten de radicale vakbondsleider Arthur Scargill enerzijds en de onbuigzame premier Thatcher anderzijds, kreeg in het licht van de wederzijdse hardheid van standpunten inzake crisisbestrijding en werkgelegenheidsverschaffing een meer dan nationale betekenis.

Eind 1982 kwam de kernwapendiscussie in Groot-Brittannië volop op gang. Het verzet tegen de stationering van kruisraketten, dat vooral gevoed werd door de Campaign for Nuclear Disarmament-beweging, bereikte een hoogtepunt met de vrouwenbetoging bij de vliegbasis Greenham Common. Ondanks het feit dat volgens opiniepeilingen een meerderheid van de Britten tegen de plaatsing was, verklaarde de regering dat in dec. 1983 zou begonnen worden met de installatie ervan. In de marge van de kernwapendiscussie ontstond nog in mei van dat jaar een rel binnen de Rooms-Katholieke Kerk over de persoon van bisschop Kent en zijn rol in de anti-kernwapenactie. De Labour Party greep de Europese Parlementsverkiezingen van 14.6.1984 aan als een dubbele testcase: voor de herwonnen overtuigingskracht van de eigen partij en voor het conservatieve regeringsbeleid. Ook de conservatieven lieten zich verleiden de Europese campagne in hoge mate te ‘nationaliseren’, en dat stimuleerde de aversie van de Britten voor Europese aangelegenheden.

Amper een derde van de kiezers maakte van zijn Europese stemrecht gebruik. Met een stemmenpercentage van 36,5 trad Labour - vergeleken met de uitslag van 1979 — als de overwinnaar naar voren. Het verlies van de conservatieven (van 48,4 % naar 40,8 %) werd grotendeels aan de veel te persoonlijke regeringsstijl van Thatcher geweten. Tenslotte liet de 20 % van de Alliantie

van liberalen en sociaal-democraten - de meest Europees gezinde politieke formatie — twijfel bestaan over haar politieke toekomst wegens de teruggang ten opzichte van de parlementsverkiezingen van 1983.

Enige weken later werd op de Europese topconferentie van Fontainebleau onverwacht een regeling gevonden voor het al jaren bestaande probleem van de Britse bijdrage in het EG-budget. Samen met de Duitse Bondsrepubliek was Groot-Brittannië het enige EG-lid dat minder ontving dan het betaalde. Deze als bijzonder onrechtvaardig ervaren situatie deed de Britten vele andere Europese werkzaamheden blokkeren. Geplaatst tegenover het eensgezinde front van andere lidstaten bond de anders zo onwillige Thatcher in en aanvaardde zij een definitieve regeling die bepaalde dat Groot-Brittannië vanaf 1985 tweederde van zijn tekort met de EG terugbetaald zou krijgen.

LITT. H.Drucker (red.), Development in British politics (1984).