Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek (1985)

Gepubliceerd op 09-03-2021

Energievoorziening

betekenis & definitie

v., het beschikbaar stellen van energie voor gebruik.

(e) De wereldwijde economische recessie die het einde van de jaren zeventig begon, kwam in het begin van de jaren tachtig tot uiting door o.a. het grote aantal werklozen en de begrotingsproblemen waarmee heel wat regeringen hadden te kampen. Het zwaartepunt van de economische politiek lag dan ook niet langer meer in de energiesector. Te meer omdat heel wat van de spanning die de wereldenergiesituatie in de jaren zeventig had beheerst, bij het begin van de jaren tachtig was afgenomen. Verscheidene factoren en ontwikkelingen speelden daarbij een rol.

De wereldwijde recessie was zeker een van die factoren. De teruggang van de economische activiteit in een aantal industriële sectoren met hoog energieverbruik, zoals de staal- en non-ferrometaalsector en de chemische nijverheid, had zijn weerslag Op het energieverbruik. Het hoge prijsniveau dat de energie had bereikt, zette alle afnemers aan tot een zuiniger gebruik. Dat leidde samen met de gevolgen van de recessie tot een gevoelige daling van de vraag naar energie. De energiebesparing werd bereikt door de toepassing van efficiëntere verbrandings- en conversietechnieken, beter energiebeheer, de toenemende toepassing van isolatie en het gebruik van afvalwarmte. De betere energie-efficiëntie en de structurele veranderingen in het energiepatroon blijken uit de resultaten die de lidstaten van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) over de periode 1973-80 boekten.

Tijdens die periode steeg het BNP van de 24 OESO-landen met 19 %, terwijl hun energieverbruik maar met 4 % toenam. De hoeveelheid energie die nodig was om een eenheid van het BNP tot stand te brengen, lag in 1980 13 % lager dan in 1973. In 1981 noteerde men een verschil van 16 % met 1973.

Opvallender nog waren de veranderingen in de structuur van het energieverbruik, vooral met betrekking tot de belangrijkste energiedrager, nl. aardolie. In 1980 hadden de OESO-landen 20 % minder olie nodig om een eenheid van het BNP te bewerkstelligen dan in 1973. In 1981 was die daling tot 26 % opgelopen.

Tegenover dat geringere gebruik van energie om een zelfde hoeveelheid goederen en diensten te produceren stond langs de aanbodzijde een verruiming van de energieproduktiecapaciteit. Die capaciteit was in de tweede helft van de jaren zeventig vergroot op grond van verwachtingen die toen uit de energiescenario’s konden worden afgeleid. Die scenario’s voorspelden aanhoudend stijgende energieprijzen, een voortgezette economische groei en bijgevolg een verder oplopend energieverbruik.

In de olieverbruikende landen werd er derhalve naar gestreefd de eigen energieproduktie op te voeren door bestaande energiebronnen beter te benutten of nieuwe bronnen in produktie te brengen. De algemeen verwachte prijsstijging van de energie stelde immers een economische rentabiliteit in het vooruitzicht. Het oogmerk was steeds de vermindering van de afhankelijkheid van inge voerde olie en meer bepaald van olie afkomstig uit de OPEC-Ianden door zoveel mogelijk olieprodukten te vervangen door andere energiebronnen.

Dat het beleid in de olieverbruikende landen resultaten opleverde, blijkt eens te meer uit de cijfers van de OESO-Ianden. In 1980 lag de eigen energieproduktie van die landen 13 % hoger dan in 1973. De toename bedroeg 9 % voor olie, 23 % voor steenkool en 206 % voor kernenergie. Gelijktijdig met die verandering in het energiepatroon voltrok zich binnen de oliesector zelf een belangrijke verschuiving. In vrij korte tijd veroverden twee nieuwe olielanden, die niet tot de OPEC behoorden, een belangrijk aandeel op de wereldmarkt. In 1981 brachten Mexico en Groot-Brittannië samen 218 mln. t op de markt, of viermaal zoveel als hun gezamenlijke produktie van 1976. In dezelfde periode steeg de aardgasproduktie op wereldniveau met een equivalent van 200 mln. t olie, nam het steenkoolverbruik toe met niet minder dan 220 mln. t olie-equivalent, steeg de elektriciteitsproduktie van kerncentrales met een equivalent van 85 mln. t olie en produceerden de hydro-elektrische centrales voor 60 mln. t olie-equivalent meer elektriciteit.

De groei van het verbruik per energiedrager beliep voor de periode 1976- 81 resp. +3,1 % per jaar voor aardgas, +2,4 % per jaar voor steenkool, +3,1 % per jaar voor hydro-elektrische centrales en +12,4 % per jaar voor kernenergie. In die periode steeg het totale energieverbruik in de wereld van 6,28-6,84 mrd. t olie-equivalent of een stijging van 1,7 % per jaar. Dat groeipercentage lag dus aanzienlijk lager dan de gemiddelde jaarlijkse groei van 5 % uit de jaren zestig. Het geraamde energieverbruik voor 1982 blijkt volgens voorlopige cijfers vrijwel gelijk te zijn aan dat van 1981.

Het totale energieverbruik steeg minder dan het verbruik van genoemde energiedragers. Dit kwam doordat het olieverbruik daalde met gemiddeld 0,6 % per jaar. In werkelijkheid bleef het olieverbruik tot 1979 nog stijgen. Toen bedroeg het olieverbruik 3,12 mrd. t of 45 % van het wereldenergieverbruik. In 1981 was het aandeel van de olie tot 42,3 % teruggelopen. Die trend zette zich in 1982 voort, want eerste ramingen geven voor dat jaar een olieaandeel van 41,3 %.

Die verschuiving in het energiepatroon voltrok zich vooral ten nadele van het aandeel van de OPEC-landen in de wereldenergiebevoorrading. In 1973 bedroeg het aandeel van de OPEC in de wereldolieproduktie 53,3 %. In 1982 was dat tot 33,4 % teruggelopen. Uitgedrukt in volume is het verlies van de OPEC-landen aanzienlijk. In volume bereikten de 13 OPEC-landen hun hoogste produktie in 1977 met 1567,4 mln. t olie. In 1983 be- liep hun gezamenlijke produktie nog slechts 940 mln. t of 40 % minder.

Hun maximale produktie- capaciteit was in die periode echter nog toegenomen, terwijl ook elders in de wereld olievondsten tot een grotere produktiecapaciteit aanleiding gaven. Tot eind 1981 konden de OPEC-landen hun inkomsten uit de olie-export op peil houden of nog opvoeren door bij een dalende afzet in volume de prijs te verhogen. Van 1.7.1979—1.11.1981 steeg de referentieprijs voor opEC-olie van $ 18 per vat tot $ 34. Vanaf 1982 bleek het toenemend overaanbod geen prijsstijgingen meer toe te laten. Het overaanbod van energie bleef trouwens niet beperkt tot olie. De uitbreiding van de produktie capaciteit die ook was doorgevoerd in de aardgas- en steenkoolsector, overtrof eveneens de vraag- ontwikkeling.

Aan tien jaar ononderbroken stijgende energieprijzen kwam in de loop van 1982 een einde. Tevergeefs poogden de OPEC-landen de prijsafbrokkeling te vermijden door produktieafspraken. Maar steeds meer olieproducerende landen, zowel OPEC-landen als niet-OPEC-landen moesten in 1982 onder druk van hun afnemers kortingen op de prijzen toestaan. Dit leidde in mrt. 1983 tot een veralgemeende prijsdaling toen de OPEC-landen na langdurig overleg in Londen de referentieprijs voor opEC-olie van $ 34 tot $ 29 per vat verlaagden.

De ommekeer in de prijsontwikkeling had toen al voor enkele minder gunstige ontwikkelingen gezorgd. De grootschalige projecten die in de tweede helft van de jaren zeventig waren opgezet om olie te winnen uit teerzanden (Athabasca, Canada) en leisteen (Colorado, VS) en om steenkool te vergassen of vloeibaar te maken, kwamen om rentabiliteitsredenen in het gedrang. Ze werden stopgezet of op een laag pitje gezet. De daling van het olieverbruik leidde vooral in West-Europa tot sluiting van raffinaderijen. Sommige van die installaties waren niet eens tien jaar in gebruik geweest.