Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek (1985)

Gepubliceerd op 09-03-2021

Dierenrecht

betekenis & definitie

o., studie naar het geldende en in ontwikkeling zijnde recht dat het individuele dier bescherming biedt tegen het optreden van de mens.

(e) In de menselijke samenleving maken talloze mensen op talloze wijzen gebruik van talloze dieren van talloze soorten. Bewust of onbewust worden daarbij fouten gemaakt, waardoor dieren in hun welzijn worden geschaad. Het is daarentegen een in de ethiek verankerd principe dat mensen dieren zo weinig mogelijk aan lijden mogen blootstellen. Het recht kan ter verwezenlijking van dit principe een grote invloed uitoefenen. Getracht kan worden door het stellen van rechtsnormen en het aanreiken van instrumenten tot handhaving van die normen de relatiepatronen tussen mens en dier in de praktijk beter af te stemmen op het ethisch uitgangspunt.

In 1886 trad in Nederland het Wetboek van Strafrecht in werking, waarin twee bepalingen tegen dierenmishandeling waren opgenomen. De grondslag van de strafbaarheid was niet gevonden in de bescherming van het dier zelf. Het lijden van het dier speelde daarin zelfs nauwelijks een rol. Er kon uitsluitend sprake zijn van strafbare dierenmishandeling, indien de zedelijke gevoelens van mensen door de daad waren gekwetst. Pas met het verschijnen van de Nota Rijksoverheid en Dierenbescherming in 1981 is dit uitgangspunt door de Ned. regering formeel verlaten. Dieren worden sindsdien beschermd, omdat zij eigen belangen hebben.

Elk dier vertegenwoordigt een eigen intrinsieke waarde, die onvervreemdbaar is. Een consequente toepassing van dit nieuwe principe veronderstelt dat de jurist bij het stellen van normen allereerst rekening houdt met het dier zelf, door zich af te vragen of en in welke mate het dier aan lijden is blootgesteld.

Dat deze benadering tot (nog) niet geaccepteerde gevolgen leidt, leert de volgende vergelijking. Elk jaar worden miljoenen dierproeven gehouden. Het merendeel van de proefdieren bestaat uit ratten en muizen (zie dierproef). Het maatschappelijk verzet tegen het proefdiergebruik is de laatste tijd sterk gegroeid, hetgeen ertoe geleid heeft dat intensief onderzocht wordt hoe dit gebruik kan worden teruggedrongen. Ratten en muizen worden in de vrije omgeving schadelijk geacht. Dat heeft meegebracht, dat zonder dat iemand daar aanstoot aan neemt, deze dieren met alle denkbare middelen, dus ook met middelen die veel lijden veroorzaken, zoals klemmen en gif, mogen worden gedood.

Het lijden van deze dieren is in veel gevallen groter dan van de muizen en ratten in het laboratorium. Desondanks is de ethische belangstelling voor ratten en muizen en andere schadelijke dieren minimaal. Het sterk uiteenlopende karakter van de wijzen waarop mensen met dieren omgaan of deze tegemoet treden, brengt mee dat de rechtsnormen niet voor al deze vormen gelijk zijn. Wie zijn levende kat opensnijdt ter bevrediging van zijn nieuwsgierigheid is een dierenbeul. Wie hetzelfde doet in een laboratorium om de oorzaak van een ernstige ziekte te ontdekken (kanker, AIDS enz) is, zeker als hij in zijn onderzoek slaagt, een groot wetenschapper. Hoe belangrijker dat doel is, des te minder wordt het toebrengen van lijden aan dieren klaarblijkelijk ontoelaatbaar gevonden.

Er is dus sprake van een afweging van belangen. In elke concrete situatie kunnen de belangen van het dier (de mate waarin zijn welzijn is benadeeld) worden geplaatst tegenover de belangen van de mens (de doelstelling waarmee hij handelt, het verwachte rendement van zijn handeling). Vanuit deze optiek is dierenmishandeling het benadelen van het welzijn van een dier in grotere mate dan ter bereiking van een voor de mens zinvol doel noodzakelijk is.

De dierenbeschermingsbepalingen uit het Wetboek van Strafrecht uit 1886 zijn te beschouwen als de eerste belangrijke bepalingen tegen dierenmishandeling die het Ned. recht kent. De bepalingen zijn in de geschiedenis twee keer gewijzigd, het laatst bij het totstandkomen van de Wet op de Dierenbescherming in 1961. In België zijn soortgelijke bepalingen van kracht bij de wet van 2.7.1975 op de Dierenbescherming. Inmiddels zijn in Nederland ca. vijftig meer of minder uitgebreide wettelijke regelingen van kracht die aan dieren bescherming bieden. De meeste daarvan zijn niet tot stand gekomen met de doelstelling dieren te beschermen. Voor de bescherming van de volksgezondheid en voor economische doeleinden zijn in het verleden vele voorschriften tot stand gebracht, waarvan dieren mede profijt ondervonden.

Voorbeelden hiervan zijn de veterinaire wetgeving (voor de mens onschadelijke dierprodukten vereisen een goede hygiëne op bedrijven en een goede medische verzorging van dieren) en de Ned. Jachtwet en Vogelwet (veel dieren zijn waardevol voor de landbouw, zodat zij niet onbeperkt mogen worden bejaagd). De twee laatstgenoemde wetten maken deel uit van de natuurbeschermingswetgeving, waarin de bescherming van diersoorten en het behoud van natuurlijke rijkdommen centraal staan. Het individuele dier ondervindt uiteraard ook profijt van deze beschermende maatregelen, waardoor de individu beschermende aspecten van de natuurbeschermingswetgeving tot het dierenrecht gerekend kunnen worden. Naast de Vogelwet (1936) en de Jachtwet (1954) zijn in Nederland in dit opzicht de Visserijwet (1963), de Natuurbeschermingswet (1969) en de Wet bedreigde uitheemse diersoorten (1975) van het meeste belang. In België zijn van belang o.a. het KB van 9.9.1981 waarin het verbod op de vogelvangst is opgenomen en het KB van 22.9.1980 dat een lijst van beschermde dieren omvat.

Overigens blijft België hierin achter. Er zijn wel vergelijkbare wetten en KB’s, maar die zijn toch minder vergaand dan die in Nederland.

Voorts kan gewezen worden op de vele tussen landen onderling tot stand gebrachte natuurbeschermingsverdragen, waarvan voor het dierenrecht de Convention on International Trade in Endangered Species of Wild Fauna and Flora (de zgn. Conventie van Washington, 1973) de belangrijkste exponent vormt. De wetgeving die tot stand is gebracht met het doel dieren omwille van zichzelf te beschermen stamt vooral uit de laatste tijd. In 1977 kwam in Nederland zowel de Wet dierenvervoer als de Wet op de dierproeven tot stand, en een jaar later trad het Scharreleierenbesluit (dat voorschriften geeft over de leefomstandigheden van scharrelkippen) in werking. Andere in Nederland belangrijke wettelijke regelingen zijn het Honden- en Kattenbesluit (ingrijpend gewijzigd in 1982) ter regulering van de handel in honden en katten, het Mestkalverenbesluit (1961) met enkele, zij het tot dusverre magere, voorschriften over het houden van mestkalveren in boxen, en het Vleeskeuringsbesluit (1967) met voorschriften over het slachten van vee.

Gewezen moet nog worden op de inspanningen in internationaal verband om de bescherming van dieren in verschillende landen op gelijke wijze te regelen. Binnen de Raad van Europa, waarbij 21 Europese staten zijn aangesloten, zijn reeds drie belangrijke verdragen tot stand gekomen: voor dierenvervoer (1968) en voor de bescherming van landbouwhuisdieren (1976), van slachtdieren (1979); dat voor de proefdieren is in voorbereiding. Al met al valt de dierenbeschermingswetgeving door de verspreidheid van regelgeving, te beschouwen als een lappendeken en dan nog een met veel gaten, doordat ondanks de veelheid aan regelgeving voor talrijke belangrijke onderwerpen geen voorschriften gelden. Zo is het houden van dieren in de (intensieve) veehouderij nagenoeg niet gebonden aan voorschriften, evenals het houden van gezelschapsdieren. Het ontwerp Gezondheids- en Welzijnswet voor Dieren tracht in de geschetste onevenwichtige situatie enige verbetering te brengen. De weg naar het totstandbrengen van goede wetgeving is lang, niet in de laatste plaats omdat verbetering van het welzijn van dieren in veel gevallen geld kost.

Eén van de kwesties die voor het dierenrecht even interessant als actueel zijn, is de vraag of dieren rechten hebben. Vooral rond de wisseling van de 19e naar de 20e eeuw hebben verscheidene juristen zich in dit vraagstuk verdiept. Nagenoeg geen enkele jurist ontkent dat dieren rechten kunnen hebben. Alleen de vraag of het praktisch zinvol is deze in de rechtsorde te zetten is omstreden. Het enige gevolg van het toekennen van rechten aan dieren is, dat zij zich in en buiten rechten doen vertegenwoordigen door mensen, in die zin dat vertegenwoordigers (dierenbeschermingsorganisaties b.v.) in tegenstelling tot nu rechtstreeks derden kunnen aanspreken die op een verkeerde wijze omgaan met dieren. [mr.D.Boon]

LITT. D.Boon, Ned. Dierenrecht (1983).