Zijderups of zijworm - de larve van Bombyx mori, een spinner ; vaderland China en Japan, vanwaar het dier naar het W. overgebracht is door monniken in 526. In de kustlanden der Middellandsche zee is de teelt tot grooten bloei gekomen, vooral omdat in het zachte klimaat aldaar de moerbeiboom, met welks bladeren het dier zich voedt, goed gedijt. Het klimaat in ons land is te ruw om op groote schaal te kweeken. In zijn vaderland leeft het dier in het wild ; door de teelt is het een huisdier geworden, geheel onbeholpen.
De vlinder kan niet meer vliegen, alleen naar beneden fladderen ; de jonge rupsen kunnen haar voedsel alleen niet vinden. Door de teelt zijn ook een aantal rassen ontstaan. De vlinder, met een vlucht van 4 c.M., een nachtdier, is geelwit met donkere lijnen op de voorvleugels; na eieren (± 600) gelegd te hebben, sterft het wijfje, zonder voedsel gebruikt te hebben. Gedurende den winter worden de eieren op een koele plaats bewaard; in het voorjaar bevordert men het uitkomen der rupsen door kunstmatige warmte. Het voedsel mag vooral niet nat zijn. De rups, de zijworm, wordt ongeveer 6 c.M. lang ; kleur lichtgrijs met donkere stippen op den rug en met een horentje op den voorlaatsten lichaamsring. Is zij volwassen, dan spint zij zich in; de spinklier mondt uit bij de onderlip. Zij spint een cocon, waaruit na 2 of 3 weken de vlinder komt; hierbij wordt de cocon door een uit den mond vloeiend, bijtend vocht verweekt, waardoor de vlinder zich naar buiten kan werken.
Om zijde te winnen, worden de cocons verhit, waardoor de pop sterft; men kan dan de zijde afhaspelen ; goede cocondraden kunnen 40 M. lang worden; te zamen kan één cocon 1000 M. zijdraden leveren. (Zie ZIJDE). De z. kunnen aan verschillende ziekten lijden, van welke de voornaamste is de pebrine. Deze wordt veroorzaakt door een ééncellige parasiet, behoorende tot de Sporozoa (Nosema bombycis); zij infecteert alle cellen van de z., ook die van den eierstok en de eieren zelf. De ziekte is besmettelijk en doodelijk ; door haar werd de cultuur in het midden der 19de eeuw met vernietiging bedreigd. In het Departement Vaucluse brak zij in 1845 uit, verbreidde zich vandaar ook op andere Departementen uit, kwam ook naar Italië. Tot 1867 veroorzaakte zij alleen in Frankrijk meer dan een milliard schade. Door de onderzoekingen van Pasteur en Balbiani echter is haar aard bekend geworden; door de middelen ter bestrijding, door deze twee geleerden aangegeven, is de ziekte afdoend bestreden, zoodat zij thans niet meer gevreesd wordt. Door mikroskopisch onderzoek kan men de geïnfecteerde eieren uitzoeken en aldus alleen gezonde eieren tot ontwikkeling laten komen, een methode, welke thans nog gevolgd wordt.