Suikerbiet (bèta vulgaris) - is eigenlijk niets anders dan een suikerrijke mangelwortel. De Berlijnsche apotheker Marggraf schreef in 1747 een verhandeling over het suikergehalte van mangelwortels. Zijn leerling Achard gelukte het in 1786 mangelwortels met een hoog suikergehalte te kweeken. Dit eerste suikerbietenras werd gekweekt uit den Silezischen witten mangelwortel ; het werd de stamvorm van alle latere suikerbietenrassen.
Vele kweekers hebben de s. steeds meer en meer trachten te verbeteren, o. a. Vilmorin in Frankrijk, Knauer, Rabbethge & Giesecke, Gebrs. Dippe, enz. in Duitschland, Kühn & Co. te Naarden in ons land. De eerste fabriek voor de suikerwinning uit s. kwam met regeeringssteun in 1802 te Kunern in Silezië in werking. De jonge industrie had met vele moeilijkheden te kampen, kreeg echter onverwacht een geweldigen steun door het continentaalstelsel van Napoleon, tengevolge waarvan de invoer van rietsuiker onmogelijk werd en de suikerprijzen een fabelachtige hoogte bereikten. In den loop der jaren heeft de beetwortelsuikerindustrie een groote belangrijkheid gekregen en als gevolg daarvan tevens de cultuur van s. De grootste bietenproducenten zijn (of waren in normale tijden vóór den oorlog): Rusland, Duitschland, Oostenrijk, Hongarije en Frankrijk; daarnaast Nederland, België, enz. — Bij ons nam de teelt vooral sedert 1866 zeer toe. Volgens het Landbouwverslag werden in 1914 op 63.234 H.A. of 7.4 % van het bouwland s. verbouwd, waarvan 21.385 H.A. in Zeeland 11.903 H.A. in N.-Brabant, 9666 H.A. in Z.-Holland, 5531 H.A. in Gelderland, 5350 H.A. in N.-Holland, 5152 H.A. in Groningen en 3062 H.A. in Friesland, met een gemiddelde opbrengst van 31.500 K.G. wortels per H.A. Het suikergehalte bedraagt in normale jaren 15 a 17 %. De economische beteekenis der teelt van s. is zeer groot. Niet alleen, dat zij zeer veel arbeid vraagt bij het voorbereiden van den grond, de verpleging van het gewas en bij den oogst, doch ook eischt zij een extra bewerkten en bemesten akker, waardoor deze ook voor volgende gewassen geschikter wordt. Bovendien leveren de bladeren en koppen voor het vee een uitstekend voedsel. — Eenige korte bijzonderheden der teelt zijn de volgende.
Voor den bietenbouw komen in hoofdzaak in aanmerking de kleigronden. Krachtig land, dat sterk met stalmest of kunstmest gemest is en ook natuurkundig in uitstekenden toestand is gebracht, is noodzakelijk. Het zaad, 15—20 K.G. per H.A., wordt, nadat de uiterste zorg is besteed aan het bereiden van een goed kiembed, in de 2de helft van April zeer ondiep in rijen uitgezaaid. De afstand der rijen wordt 30—35 c.M. genomen, terwijl de jonge plantjes later in de rij op afstanden van 25—30 c.M. worden gedund of op één gezet. Den grond, zoolang het gewas zulks veroorlooft, door meermalen hakken en schoffelen open en zuiver te houden is voor den groei noodzakelijk. Een warme, zonnige zomer is zeer bevorderlijk voor een hoog suikergehalte. Het oogsten geschiedt in October tot half November, meestal met de hand, soms met rooimachines. Het loof met de koppen worden van de wortels gesneden en deze aan de fabriek afleverd.
De suikerfabriek levert drie voor den landbouwer belangrijke afvalproducten, n.l. pulpe en melasse voor veevoeder en schuimaarde voor de bemesting. Omtrent de teelt van het suikerbietenzaad alsmede de veredeling moet naar de bijzondere litteratuur worden verwezen. (Zie o. a. Dr. Tjebbes, De veredeling van de suikerbiet) (Zie SUIKERFABRIKAGE). — Ziekten en vijanden. Jonge plantjes hebben van wortelbrand te lijden. De worteltjes rotten weg, of wel zij vertoonen kankerachtige plekjes, die later genezen. Dit verschijnsel, waardoor jaarlijks vele bieten verloren gaan, wordt veroorzaakt door verschillende zwammen, waaronder Phoma Betae, met het zaad in den grond gebracht (dit kan dus door 2 % kopervitriool ontsmet worden) en Pythium de Baryanum en Aphanomyces laevis in den grond voorkomen. Het loof heeft in den zomer van valschen meeldauw (Peronospora Schachtii) te lijden, een zwam, aan den onderkant van de bloem een violet overtrek vormend. Roest, Uromyces betae, behoort in Nederland niet tot de kwalen van beteekenis.
De biet zelve kan in den grond en in de bewaarplaatsen tot rotting overgaan door Rhizoctonia violacea, die aan het bietenweefsel een violette kleur geeft en het met kleine zwarte sklerotiën bedekt, en Sclerotinia Libertiana, die zeer groote zwarte sklerotiën en een dicht wit mycelium vormt. Verder lijdt de biet aan verschillende vormen van schurft, die voor een deel aan de inwerking der bacteriën te wijten zijn, en waarvan in andere gevallen de oorzaak niet bekend is. — In den tijd, dat de wortelbrand veel schade aan de bieten doet, treedt ook het bietentorretje (Atrouazea linearis) op en bijt stukjes uit de jonge worteltjes. Boven den grond komt dit verschijnsel overeen met wortelbrand (verleppen van de groene deelen). De bietenmoeheid van den grond wordt door het bietenaaltje veroorzaakt. In Juni-Juli vindt men de bietenvlieg (Anthomyia conformis) als larve in de bladen, waaruit zij het bladenmoes wegvreet. Er blijft dan een witte blaasachtige plek over, die uit de twee opperhuiden bestaat.