Ninivé - (Hebr. vorm van den Assyr. naam Ninoea of Nina, bij de Grieken en Romeinen Ninus), de jongere üoofdstad van het oude Assyrische rijk. Haar stichting, door de latere onhistorische overlevering aan zekeren Ninus toegeschreven, ligt in het duister. Reeds door Hammoerapi (1950) wordt N. genoemd. Haar bloei dankt N. aan koning Sanherib (705— 681 v. C.), die haaf, in plaats van Babel, tot metropool van Voor-Azië wilde maken, en die geen moeite spaarde om zijn residentie te verfraaien en te versterken.
In de 7e eeuw was N. het middelpunt van het groote Assyr. wereldrijk. Maar reeds in 606 werd ’t veroverd en verwoest door de Mediërs en de Chaldeeën. De latere schrijvers geven bijkans ongelooflijke verhalen aangaande de uitgestrektheid en pracht van deze stad gedurende den tijd van haar hoogsten bloei. Zij schrijven haar een omtrek toe van 20 uren gaans; de muren hadden een hoogte van 100 voet en een breedte groot genoeg voor drie wagens naast elkander. Deze muur was volgens hun opgaven voorzien van 1600 torens, elk 200 voet hoog.
Langen tijd lag zij in puinhoopen, zoodat de geschiedschrijvers van Alexander geen melding van haar maken (vgl. echter Xen. Anab. 3, 4, 10); later verrees hier een Rom. kolonie Claudia. In lateren tijd wees slechts de overlevering de plaats aan, waar N. eenmaal gelegen had, en nadat vroegere reizigers reeds melding gemaakt hadden van steenen met spijkerschrift, die aan den Oostelijken oever van den Tigris, tegenover het dorp Mossoel, gevonden werden of ook wel door de tegenwoordige bevolking tot het bouwen hunner woningen gebruikt waren, werd een wetenschappelijk onderzoek ondernomen, het eerst in 1843 door den Franschen consul te Mossoel, Botta. In 1845 werden de opgravingen op grooter schaal voortgezet door den Engelschen oudheidkundige Layard, daarop door H. Rassam (1854, 1876 v.v.), George Smith (1873 v.v.) en E. A. W. Budge (1888 v.v.). De overblijfselen der eigenlijke stad lagen verscholen onder een heuvel tegenover Mossoel, die den naam van Nebi-Joenoes (de profeet Jona) draagt en volgens de overlevering het graf van dien profeet bevat; voorts bij ’t dorpje Koejoendjik. Men heeft hier, onder vele andere vondsten, ook de bibliotheek van koning Assurbanipal ontdekt (ruim 12000 kleitafels, thans in het Britsch Museum te Londen).