Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 10-01-2019

Lied

betekenis & definitie

Lied - is een gedicht dat lyrische elementen bevat, dus uiting is van het onmiddellijke gevoelsleven en dient vooral om stemmingen weer te geven en te wekken. In engeren zin noemt men tegenwoordig een lied een gedicht, dat gezongen wordt. Op verschillende wijze kunnen wij de liederen in soorten verdeelen. Een onderscheiding, die voor de Middeleeuwen en de 16e eeuw vooral gold, is die in „geestelijk” en „wereldlijk” lied.

Wat de eerste soort betreft, tot haar hooren bekende liederen als „Ons genaket die Avondstar”, kerstliederen, liederen op Jezus en Maria, heiligen, enz. en ook als ondersoort kerkelijke liederen; men denke aan „Stabat mater dolorosa” ; het wereldlijk lied laat zich dan weer onderverdeelen in „minneliederen” (erotische poëzie), dans- en wiegeliederen, vriendschapsliederen, klaagliederen, natuurzangen, drinkliederen, tafelzangen, historieliederen, arbeidsliederen, krijgszangen, enz. Poelhekke onderscheidt „naar het ontstaan” volks- en cultuurliederen; de eerste zijn ontstaan in het volksleven waarvan zij de weerspiegeling zijn, de laatste zijn de gevoelsuitstortingen van den enkeling. Zie diens „Woordkunst”. De oudste geschiedenis van het Nederlandsche lied staat niet vast; wij hebben verzamelingen vanaf de 15de eeuw, waarschijnlijk is het volkslied in ons land onder Duitschen invloed ontstaan.Latere liederdichters zijn Hooft, Breero, Starter, van geestelijke liederen Camphuysen, Revius; in de 19de eeuw, Staring, Beets, van Eeden; mooie, levende liederen dichtte Adama van Scheltema. Verzamelingen : Coers, Liederboek van Groot-Nederland (1897—1912, 4 dln.); F. van Duys, Het oude Nederlandsche lied, teksten en melodieën (1903—1907, 3 dln.). Litteratuur: G. Kalff, Het lied in de middeleeuwen (1884); C. C. v. d. Graft, Middelnederlandsche historieliederen (1904); J. A. N. Knuttel, Het geestelijk lied voor de Kerkhervorming (1906).

— (Muz.). Zooals boven gezegd is, is l. in engeren zin een gedicht, dat gezongen wordt. Het is de eenvoudigste vorm waarin de verbinding van woord en toon zich kan voordoen. Het eenvoudigste L, het volkslied is — uit den aard der zaak — naïef, wat den poëtischen inhoud, beknopt wat den vorm, eenvoudig wat de melodie betreft. De meesters der toonkunst hebben te allen tijde het lied beoefend en gecultiveerd. Naast het volkslied stond het Minnelied van de Troubadours; de kerk volgde en liet godsdienstige l. toe (Maria-L.) ; na de Hervorming ontstond, door Luther zoo niet geschapen, dan toch gepropageerd, het Protestantsche kerkl.en toen de luit ’t instrument van den familiekring was geworden, diende zij ook om het l. te begeleiden.

Ook het koorl. zonder instrumentale begeleiding (Madrigaal) dient hier te worden vermeld. Tegenwoordig wordt het l. voornamelijk geschreven met pianobegeleiding. Het door enkele componisten gecultiveerde orchest-l. strijdt in zijn wezen met den intiemen aard van het l. De grootste meester van het l. is zonder tegenspraak Franz Schubert; na hem moeten worden genoemd Schumann, Cornelius, Brahms, Jenaen, Hugo Wolf, Rich. Strauss en Mahler. Zie ook : DOORGECOMPONEERD en LYRISCHE POËZIE.