Lennep - 1) David Jacob van, philoloog, 1774-1853, studeerde te Amsterdam en Leiden, werd 1799, toen Wyttenbach naar Leiden vertrok, diens opvolger als hoogl. aan het Athenaeum. Hij heeft vele werken in ’t Latijn en Nederl. gepubliceerd, waaronder twee uitgaven van Ovidius’ Heroides, Terentianus Maurus en Hesiodus. Zijn zoon, Jacob van Lennep, heeft zijn leven beschreven (ed. 4, Amst. 1862).
2) Jacob van, Nederlandsch letterkundige, geb. te Amsterdam 24 Maart 1802, overl. te Oosterbeek 25 Aug. 1868, zoon van den vorige, studeerde te Leiden in de rechten, vestigde zich na zijn promotie in ’24 in zijn geboortestad, waar hij in 1829 tot rijksadvocaat werd benoemd — welk ambt hij tot zijn dood bleef bekleeden. Van 1850-56 was hij lid van de Tweede Kamer, waar hij deel uitmaakte van de rechterzijde. Hij was als letterkundige zeer veelzijdig; behalve talrijke romans, en gedichten, schreef hij tal van werken op het gebied der historie- en taalkunde, terwijl hij zich bovendien verdienstelijk maakte door de uitgave van Vondel’s werken. Zijn prozawerken, voor het eerst in 1856-65 verzameld uitgegeven, omvatten 19 dln, zijn dichtwerken (1859-67) niet minder dan 12. Zijn bekendheid heeft hij vooral te danken aan zijn historische romans, die eenige geslachten lang zeer druk gelezen werden. Hij stond zeer onder den invloed van Byron en Scott en was dus romanticus, hoewel hij ook veel voor de klassieken voelde. Op zijn romans zouden nu vrij wat aanmerkingen te maken zijn: zijn verhalen zijn vaak te veel bedacht, hij dost de historie meermalen geweld aan (b.v. in Elisabeth Musch), te veel treden dezelfde motieven op, hij is al te wijdloopig en langdradig. Toch moet hij geprezen worden om zijn helderen stijl, zijn aardige wijze van vertellen en het bedenken van boeiende intrigues.
Historisch gesproken zal hij steeds een belangrijk figuur in onze letterkunde blijven. Tot zijn beste werk hoort zeker wel Ferdinand Huyck, dat een uitmuntende schildering van den 18den-eeuwschen deftigen burgerstand bevat, evenals Klaasje Zevenster van die van zijn eigen tijd. In 1827 was hij zijn litteraire loopbaan begonnen met zijn Academische idyllen, gedichten in Almanakken (later uitgegeven als Mengelpoëzie) en verschillende vertalingen, o. a. Marino, Faliero, Fiësco, De Abydeensche Bruid; daarna verschijnt de Pleegzoon (1829), de eerste van een zestal historische romans. De Roos van Dekama (1836), Onze Voorouders (1838-44), Ferdinand Huyck (1840), Elisabeth Musch (1850), Klaasje Zevenster (1865). Ook als tooneelschrijver produceerde hij veel en niet onverdienstelijk, sommige zijner stukken worden nog wel vertoond. Wij noemen van zijn stukken: Staatsman bij toeval (1828, blijspel), Het dorp aan de grenzen (1830, blijspel), Het dorp over de grenzen (1831, blijspel), Haarlem’s Verlossing (1833, tooneelspel), Saffo (1835, zangspel), Soliman de Tweede of de drie Sultanes (1838, zangspel), Rembrand van Rijn (1848, schets met zang), De val van Jeruzalem (1852, met de Bull), De stichting van Batavia (1858, tooneelspel), Een Amsterdamsche jongen of het buskruitverraad in 1622 (1859, tooneelspel), De Zeekapitein of het geboorterecht (1859, tooneelspel), Een dichter aan de bank van leening (1867, blijspel). Hij vertaalde van Shakespeare „Othello” en „Romeo en Julia”. Van zijn verdere historische werken en werkjes in proza en poëzie vermelden we nog: De voornaamste geschiedenissen van N.-Nederland aan zijne kinderen verteld (1845), Weeklacht van Jacoba van Beieren op het huis te Teylingen (1849), Een schaking uit de 17e eeuw (1850), Tafereelen uit de geschiedenis des Vaderlands, vermakelijk voor gesteld (1854), De geschiedenis des Vaderlands in schetsen en afbeeldingen (1856).
Taalkundige werken: Zeemans woordenboek (1856), De moeder en de moedertaal (1856), Vermakelijke spraakkunst, Vermakelijke Latijnsche spraakkunst (1866). Met Ter Gouw gaf hij uit De uithangteekens in verband met geschiedenis en volksleven beschouwd (1867) en Het boek der opschriften (1858-69) en met W. Hofdijk Merkwaardige kasteden in Nederland (3 seriën, elk van 2 dln., 1852-1869). Ten slotte zij nog vermeld Het Leven van Mr. C. en Mr. D. J. van Lennep.
Sommige zijner romans zijn in het Fransch en Duitsch vertaald. Men zie over hem: M. T. van Lennep, Het leven van Mr. Jacob van Lennep (1909); Busken Huet, Litt. Fant. II en XV; J. N. van Hall, van Lennep herdacht (Gids 1909, IV bl. 522 v.v.); P. D. Chantepie de la Saussaye, J. van Lennep („Onze Eeuw”, 1910, I. bl. 375 v.v.).