Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 10-01-2019

Lely

betekenis & definitie

Lely - 1) (Dr. Cornelis), Ned. waterbouwkundige en staatsman, geb. 1854 te Amsterdam, studeerde te Delft, werkte als civiel-ingenieur een tijdlang bij de nauwkeurigheidswaterpassing, maakte nu van waterbouwkunde zijn hoofdvak, werd chef van het technisch onderzoek der Zuiderzee-Vereeniging (1886-91) en zag zich door Mr. Tak van Poortvliet, dien hij bij diens Kanalenwet van 1878 in het oplossen van technische vraagstukken had bijgestaan, tot hoofd van het departement Waterstaat, H. en N. geroepen (1891-94). Zijn ontwerp voor de droogmaking der Zuiderzee werd door een Staatscommissie goedgekeurd. Van 1894-1902 in de Tweede Kamer zittende, werd hij in 1897 opnieuw belast met de leiding van genoemd departement, waar hij nu in ’t bijzonder den aanleg van locaalspoor- en tramwegen bevorderde, tot hij in 1902 naar Suriname als gouverneur vertrok, waar hij tot 1905 werkte, om in dat jaar andermaal zitting te nemen in de Tweede Kamer, welke hij in 1910 verwisselde met de Eerste.

In 1913 werd hij voor den 3en keer minister van W., H. en N. 5 Juli 1918 verscheen zijn Wet tot gedeeltelijke droogmaking der Zuiderzee in het Staatsblad, met welker uitvoering reeds een begin is gemaakt. (Zie ZUIDERZEE). Sinds 1919 is L., die in 1907 door de Delftsche Hoogeschool h. c. gedoctoreerd werd in de technische wetenschappen, opnieuw lid van de Tweede Kamer en voorzitter van den Zuiderzeeraad, ingesteld bij het ten uitvoer brengen van het grootsche plan. Hij schreef o. a. 8 Nota's omtrent de afsluiting en droogmaking der Zuiderzee (1886-91); Nota over de uitkomsten der waarneming van het slibgehalte der Nederlandsche rivieren (1887); Nieuwe Havens voor Amsterdam, vrij van spoorbruggen en sluizen (1902).

2) Pieter van der Faes, genaamd L. of Sir Peter Lely, geb. te Soest in Westfalen 1618, gest. te Londen 1680. Duitsch portretschilder van Hollandsche afkomst. Hij studeerde ook in Holland en wordt in 1637 vermeld als leerling van De Grebber te Haarlem. In 1641 vertrekt hij met den prins van Oranje naar Engeland en komt daar geheel in de banen van de kunst van Van Dijck. Hij wist de uiterlijke elegantie van diens portretten zeer bekwaam na te volgen, zoodat hij als ’t ware diens populariteit in Engeland erfde.

Toch missen zijn werken het aangeboren kunstenaarschap van den grooten meester, maar de Engelsche hofkringen van dien tijd hebben dat niet begrepen. Hij stierf te Londen en werd in de kerk te Covent Garden begraven, waar een monument voor hem is opgericht. Engeland bezit tallooze werken van hem, terwijl ook vele zijner portretten in prent zijn overgebracht. Opgave zijner werken bij Wurzbach, Niederl. Künstlerlexikon.