Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

IJzeroer

betekenis & definitie

IJzeroer - (Hd. Raseneisenstein, Wiesenerz), bruinijzersteen, welke zich in banken vormt in den bodem onder moerassen en weiden. Het ontstaat doordat planten het ijzeroxyde uit den grond reduceeren tot ijzeroxyduul, in welken vorm het oplosbaar is in koolzuurhoudend water of ook in organische zuren. In opgelosten toestand zakt het dieper in den bodem, waar het echter buiten den invloed der reduceerende plantenoverblijfselen weder geoxydeerd wordt en, dan onoplosbaar geworden, neerslaat. Het is eerst een sterk waterhoudend gel, maar staat langzamerhand het water af en balt zich daarbij tot kleine erwtjes samen, welke zich tot sponsachtige aggregaten soms ter grootte van een paar vuisten vereenigen.

Deze kunnen lagen vormen, welke enkele d.M. dik zijn, maar nooit over een grootere oppervlakte dan van enkele vierkante Meters samenhangen. De hier beschreven vorm is de zuiverste; daarvan zijn monsters geanalyseerd, welke tot 60 % ijzer bevatten of 85 % ijzeroxyde en 15 % overeenkomende met de formule 2Fe2O3.3H2O, welke beantwoordt aan de theoretische formule van het mineraal limoniet. Zulke ijzerrijke voorbeelden zijn echter zeldzaam, in den regel bevat het ij. niet meer dan 30 of 40 % ijzer. Ook deze arme ertsen kunnen nog bestaan uit ijzeroxyde en water, houden echter meer water; zij houden echter ook dikwijls klei en kwarts ingesloten. Zandoer noemt men, door ijzeroxyde aaneengebakken, zand; daarin worden kwartskorrels veel meer hoofdzaak. Naast de vaste concretionaire variëteit komt ook poedervormig ij. voor, zoogen. oker. Het is gebruikt voor de bereiding van gele, bruine en roode verfstof. Enkele jaren geleden, wellicht ook thans nog, hielden zich een zestal ondernemingen bezig met den handel in inlandsch ijzererts.

IJ. en zandoer moeten uit den grond verwijderd worden, omdat ze het water tegenhouden. IJ. was echter ook met voordeel te versmelten. Het geschiedde vroeger ten deele in ons eigen land in de hoogovens van Deventer, Keppel, Terborg, Ulft en Gendringen en werd gedolven uit de groengronden langs de beken in het Oosten van ons land. Staring vermeldt met name de gemeenten Raalte, Diepenveen, Bathmen, Gorssel, Laren, Vorden, Hengelo G., Zelhem, Varsseveld en Dinksperloo. De voor het smelten noodige kalk werd aangevoerd uit Oedink en Ahaus. Op verschillende plaatsen in Gelderland treft men slakken aan, die blijkbaar van oude ijzersmelterijen afkomstig zijn; het zijn platte harde koeken ter dikte van een vinger met scherpe kanten en veel holten. Kleine heuveltjes van die slakken zijn gevonden bij den Essop bij Dieren en in Barchem. Zij zijn hier en daar gebruikt voor wegverharding, bijv. tusschen Yaassen en Twelloo en bij Didam en Beek.

Ook het oer zelf is voor wegverharding gebruikt. Staring meent in zijn Bodem van Nederland, dat nog in 1856 jaarlijks 3000 ton ijzer uit dit erts gewonnen werd. Thans heeft het niet veel beteekenis meer. Onder de gemeenten Haps, Mill en Beugen in Noord-Brabant werd echter op de landerijen van de Mij. de Prinsenpeel nog veel ij. gegraven. Zie verder Ir. W. H. D. de Jongh, Het voorkomen van ijzerertsen in ons land. De Ingenieur 1918 bl. 644—648.

< >