Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Grieksche kerk

betekenis & definitie

Grieksche kerk - Grieksch-oostersche of oostersch-orthodoxe kerk, dat deel der Kath. Christenheid, dat in 1054 tot zelfstandige kerk is geworden en als regel voor leer, inrichting en cultus heeft erkend: de besluiten der eerste zeven oecumenische- en eenige plaatselijke synoden, nam. de zoogen. eerste en tweede v. Constantinopel 861, die van Constantinopel 879, Carthago 258, Ancyra 315, Neocaesarea 315, Gangra 340, Antiochië 341 en Karthagena 418, eenige Canones van kerkvaders. Toch heeft de Gr. k. later menigen nieuwen vorm in de leer van de R. Kath. overgenomen, bijv. die van de zeven sacramenten. — Tot de Gr. Kerk behoort die in het gebied v. h. voormalige Byzantijnsche rijk (de anatolisch orthodoxe) en de Russische Kerk.— De scheiding der Westersche en Oostersche Kerk was reeds lang, vóór het tot een formeele kerkelijke scheuring kwam, voorbereid, deels door polit. verhoudingen, deels door de ijverzucht tegen de toenemende macht van Rome.

Dogmatische twisten voerden tot tijdelijke opheffing der kerkelijke gemeenschap. In den lateren strijd, bracht Photius reeds het meerendeel der latere strijdpunten ter sprake: het Oostersche bijvoegsel tot het Symbolum Nicaenum over het uitgaan van den H. Geest ook van den Zoon (het zoogen. Filioque), het verbod van ’t priesterhuwelijk, de ongeldigheidsverklaring der door eenvoudige priesters uitgedeelde zalving met olie en het vasten op Zaterdag, bovenal de aanmatiging van den paus, die zich opwerpen wilde tot opperhoofd der geheele Christenheid, ook der Grieksche patriarchen. Later kwamen nog geschilpunten er bij over het gebruik van ongezuurd brood bij het avondmaal (z. azymieten) en over de in het zoogen. Aposteldecreet (Hand. d. Apost. 15: 29) verboden spijzen. Zoo kwam het 16 Juli 1064 tot volkomen en blijvende scheiding (schisma) der Gr. van de lat. kerk. Van toen af beginnen de pogingen tot weder vereeniging v. d. Rom. kerk totdat in 1453 de verovering van Constantinopel de Gr. kerk vrij maakte van de kerkelijke politiek van een staat, welke alleen met de vereeniging gediend kon zijn (zie GEÜNIEERDE GRIEKEN).—De inwendige ontwikkeling der Gr. kerk is tot 1453 niet veel vooruitgegaan. Dit vroegtijdige verstijven van het dogma verklaart zich uit de stelling der Gr. kerk als Byzantijnsche staatskerk.

Als zoodanig had zij de taak, de bij name sedert Justinianus onophoudelijk in het Byzantijnsche rijksgebied vooruitdrihgende massa van barbaarsche volkeren te nationaliseeren. Het ontbrak haar daardoor aan drang, zich inwendig verder te ontwikkelen, zij had veel meer een vast dogma noodig om zich vast te houden en de heidenen op te voeden. Evenwel telt de Gr. kerk van dezen tijd degelijke theologen, behalve Photius den oecumeen, bissch. vanTrikka, Theophylactus, aartsb. der Bulgaren, Niketas Choniates, Euthymius Zygadenus, Nicolaus Cabasilas, Symeon v. Tessalonica (gest. 1429). In deze periode bloeide ook het monnikenwezen der Gr. k. op (Z.-Athos, Sinaï, Latmos, Patmos, Sumelas, Meteorenkloosters). Tot het opkomen van den Islam viel het gebied der Gr. k. met dat van het Byzantijnsche rijk te zamen. De Islam beperkte echter in de veroverde provincies de kerk steeds meer tot de centraalpunten der groote steden.

De tweede periode der Gr. k. begint 1453 en is nog niet afgesloten, daar de Grieken ijverig streven naar een nationale kerk binnen de grenzen van het oude Byzantijnsche rijk. Van Griekenland werd de cultuur des geestes naar Rome verplaatst (Zie HUMANISME). Wel waarborgde Sultan Mohammed II aan de Gr. k. haar volledig bestaan. Mettertijd echter werden de patriarchen werktuigen der Sultans, de geestelijkheid daalde door simonie en onwetendheid, vele kerken werden (zooals de Sophiakerk) moskeën, op politieke gronden gingen vele voornamen, bij name in de Balkan-provinciën, tot den Islam over. Toch bleef de Gr. k. onder deels bekwame patriarchen, ongeneigd tot alle pogingen ter vereeniging, zoowel met de Lutherschen onder den patriarch Jeremias II (ca. 1580) en de Gereformeerden onder den patriarch v. Constantinopel, Cyrillus Lukaris.— Eerst in het midden der 17e eeuw ontwaakte nieuw leven. Toen gaf Petrus Magila, aartsb. v. Kiew, met den patriarch Parthenius v. Constantinopel, Nektarius v. Jeruzalem e.a. een omvattende geloofsbelijdenis uit (de„Confessio orthodoxa”, in ’t Duitsch v. Frisch 1727), die op de synoden v. Constantinopel 1643 en Jeruzalem 1672 aangenomen werd. Eugenius Bulgaris vormde een nieuw theologengeslacht, dat het volk leerde van de katheder en den kansel. De namen zijner tijdgenooten en navolgers, Daponte, Nicephorus, Theotokis, Nicodemus v. Napos, Konstantios I, Konstantinos Oekonomos, Gregorios V, zijn gelijk die van Bulgaris tot over Griekenland bekend geworden.

De gevolgen van den Griekschen vrijheidskamp en de daarmee verbonden algemeene nationaliteitspogingen waren de losmaking van de kerk v. Hellas van de algemeene anatolische (1833). Sedert 1870 heeft ook de kerk van Bulgarije hare zelfstandigheid weer verkregen. Zij staat sedert Mei 1872 onder een exarch. Haar volgde 1879 de kerk v. Servië als geheel zelfstandig, terwijl ook in 1885 de kerk van Rumenië als autokephale kerk werd erkend door den patriarch v. Constantinopel. Ook in die landen, waar de Gr. k. overheerschend was, heeft Rome getracht vasten voet voor zich te verkrijgen, o. a. in Rumenië, waar men een Roomschen koning heeft, hief de paus in 1883 het apostol. vicariaat v. Rome op en benoemde hij den apost. vicaris Paoli tot aartsb. v. Boekarest en stelde drie bisschoppen onder hem aan.

Ook met Montenegro sloot de Curie in 1886 een overeenkomst, volgens welke een volkomen onafhankelijk aartsbisdom van Antivari werd opgericht, dat onmiddellijk onder de Propaganda zou staan. Vooral onder de Armeniërs is het na zeer veel strijd en tegenstand Rome gelukt een vereeniging te bewerken, waardoor duizenden gewonnen zijn voor de kerk van Rome (zie W. Koehler, Die kath. Kirche des Morgenlandes. Beiträge zum Verfassungsrecht der sog. „unirt-orient.” Kirchen. Darmstadt 1896).

In de anatolische kerk bestaan de patriarchaten van Constantinopel, Antiochië, Jeruzalem en Alexandrië. De patriarch v. Constantinopel beheerscht factisch de andere, hoewel ook eigenlijk alle gelijke rechten hebben. Tot hem behooren 75 aartsbisschoppen met 26 bisschoppen. Die van Alexandrië bestuurt 3, Antiochië 13, Jeruzalem 10 aartsbisschoppen. Den oekumenischen patriarch van Constantinopel omringt een permanente synode van 12 metropolieten.

Zij waakt over instandhouding der kerkelijke wetten, bezet de aartsb. zetels, bestuurt het kloosterwezen, de academies, en geeft door de drukkerij van het patriarchaat de kerkelijke werken uit voor de geestelijkheid en de leeken, die vroeger uitsluitend, thans slechts nog ten deele, te Venetië verschenen. De synode is in ’t algemeen het hoofd der anatol. kerk. Onder de synode staat de gemengde raad (Mikton Symbulion), bestaande uit 4 metropoliten der synode en 8 leeken. Deze leidt het schoolwezen, de weldadigheidsinrichtingen, enz.

Afgezien van het leerverschil over het uitgaan van den H. Geest onderscheidt zich het dogma der Gr. k. van de Roomsche bijna slechts door de verwerping der (overigens ook door Rome slechts wat den naam betreft erkende) leer door Augustinus van zonde en genade en van de praedestinatie, alsmede van de meest sedert de Middeleeuwen nieuw opgekomen leeringen. Zij neemt, evenals de Roomsche kerk, zeven Sacramenten aan: Doop, chrisma, avondmaal, boete, priesterwijding, huwelijk en laatste oliesel; maakt echter onderscheid tusschen hoogere en lagere sacramenten. Tot de eersten behooren slechts doop en avondmaal. De doop wordt toegediend door driemalige onderdompeling van het geheele lichaam in het water als afwassching van de erfzonde en tegelijk met haar het chrisma (vormsel) verbonden als opneming in de gemeente. Bij het avondmaal gebruikt zij gezuurd brood en met water gemengden azijn. Aan alle communicanten, ook aan de kinderen, wordt het brood gebroken in een met den wijn gevulden lepel toegereikt. Zij gelooft aan de transsubstantiatie, die zij niet teweeggebracht acht door de consecratie, doch alleen door het geloof en gebed v. d. communicant. De transsubstantiatie en het misoffer wordt geleerd, maar niet de aanbidding der hostie.

Ten aanzien van het verband tusschen de menschelijke natuur en de goddelijke genade staat de Gr. k. op het standpunt v. h. semi-pelagianisme. Zij staat allen geestelijken, met uitzondering der kloostergeestelijken en de uit dezen te verkiezen hoogere geestelijkheid tot den bisschop naar beneden, het huwelijk met eene maagd toe, maar verbiedt daarentegen het huwelijk met eene weduwe, zoodat een weduwnaar geworden geestelijke in den regel als hieromonachos in een klooster gaat. In tegenstelling v. d. Roomsche kerk, kent de Gr. k. het laatste oliesel niet slechts aan stervenden, aan zieken in periculo mortis, maar ook aan andere kranken toe. Zij verwerpt het vagevuur met de overvloedige verdiensten der heiligen, de indulgenzen en den aflaat. Zij erkent noch het primaat v. d. paus noch ergens eenen zichtbaren plaatsbekleeder van Christus op aarde en duldt geen plastische, maar slechts geschilderde of met edelgesteenten ingelegde beelden van Christus en de heiligen, doch de Russische kerk maakt hierin een uitzondering. Ten aanzien der aanroeping der Heiligen, inzonderheid der Moeder Gods en den eerbied van reliquieën en het gebruik v. h. kruisteeken deelt de Gr. k. geheel de inzichten der Roomsche kerk. In betrekking tot het vasten is zij veel strenger dan deze. De dagelijksche godsvereering bestaat, afgezien van de kloosters, in het dagelijks stipt onderhouden v. d. Orthros (vroegdienst), de mislithurgie, door de Grieken eenvoudig lithurgie genoemd, en den hesperinos (avondgodsdienstoefening).

Iedere gemeente heeft een zangkoor, dat de godsd. liederen zingt naar de oude Oostersche kerkel. wijzen. De Gr. k. kent geen orgels, ook duldt zij geen meerstemmig gezang. Alle kultusvormen zijn rijk aan symbolen. De Kultus zelf geldt naar oudgr. opvatting als de uitvoering van een geestelijk schouwspel ter eere Gods. Als kerkel. taal geldt bij de Grieken het oud-Grieksch, zooals het zich in den tijd der Byzantijnen ontwikkeld heeft. Als authentieke bijbeltekst geldt voor het O. Test. de Septuagint. Tegen alle Oostersche verbeteringen van den tekst in het N. en O. Test. neemt de Gr. k. een afwijkende houding aan.

Het monnikwezen is nog tegenwoordig voor de Gr. k. van de grootste beteekenis als drager der traditie en de trouwste getuige der orthodoxie. Uit de kloosters komt de hoogere geestelijkheid voort. Monnikenorden zijn er niet in de Gr. k. Er zijn twee trappen onder de monniken, het groote en het kleine schema (zoo genoemd naar het verschillend kleed, dat zij dragen, en de onderscheiden graad van ascese, waartoe zij verplichten. De opziener van het klooster is de naaste aartsbisschop. Het zelf-raadplegen van den bijbel is geoorloofd, zoodat de verspreiding ervan veel voorkomt en de bijbelgenootschappen in Rusland in meer dan 25 talen bijbels hebben uitgegeven. Ook worden in alle godsd. oefeningen na de mis gedeelten der H. Schrift voorgelezen. De geestelijkheid wordt naar de drie wijdingen verdeeld in diakonus, presbyter (priester) en aartspriester (archiereus). De lagere geestelijkheid heeft onderscheidene rangen, als: liturgen, voorlezers, zangers, hypodiaken en diakenen, priesters, popen en prosopopen, welke laatsten de eerste geestelijken bij de hoofdkerken zijn.

De hoogere geestelijkheid, die uit de monniken wordt gekozen, bestaat uit bisschoppen, aartsbisschoppen, metropolieten en patriarchen. De priester heet bij het volk Papás, vanwaar bij de slaven het woord Pope. — Litt.: Pichler, Geschichte der kirchl. Trennung zwischen den Oriënt und Occident (2 Bde. 1864-65); Kattenbusch, Lehrbuch der vergleichenden Konfessionskunde, Bd 1: Die orthodoxe anatolische Kirche (1892); Duchesne, Autonomies ecclésiastiques, Eglises séparées (1896); Maltzew, Die Liturgien der orthodox-kath. Kirche des Morgenlandes (1894); Dezelfde, Andachtsbuch der orthodox-kath. Kirche des Morgenlandes (deutsch und slawisch, 1895). — De positie der tegenw. Gr. k. in het W. toont de „Revue internationale de Théologie” aan, die sedert 1893 te Bern verschijnt. Voor den Byzantijnschen tijd geeft de meeste bouwstoffen de „Bizantinische Zeitschrift”, uitg. v. Krumbacher (sedert 1892); een doorloopende volledige orienteering over de nieuwste Gr. en Oostersche litter. over de Gr. k. levert de „Theol. Jahresbericht” (uitg. v. Holtzmann en Krüger).