Graadmeting - het meten van grootere of kleinere bogen der aardoppervlakte, ter nauwkeurige bepaling van grootte en gedaante der aarde. Iedere zoodanige meting bestaat uit twee verschillende operaties, een geodetische, door welke men de lengte van den boog uitdrukt in een bekende lengtemaat (toises, mijlen, kilometers), en een astronomische, die de coördinaten (lengte en breedte) van de eindpunten vastlegt en het aantal graden van den gemeten boog bepaalt. Men onderscheidt breedte-g. (langs een meridiaan) en lengte-g. (langs een parallelcirkel). Deze laatste heeft eerst sinds de invoering van de electrische telegraaf bevredigende uitkomsten opgeleverd.
De oudste g. is die van Eratosthenes, die door waarnemingen van de zon den boogsafstand tusschen Alexandrië en Syene op 7'5° bepaalde, terwijl de lineaire afstand 5000 stadiën bedroeg. Zoo bepaalde Posidonius (eerste eeuw v. Chr.) den afstand van Rhodus tot Alexandrië door waarnemingen van de ster Canopus, die op Rhodus slechts even boven den Z.-horizon gezien kan worden, terwijl hare hoogte te Alexandrië meer dan 7° kan bedragen. Dit zijn eigenlijk meer schattingen dan metingen. De eerste g. in den engeren zin voerde omstreeks 827 n. Chr. de Kalief Al-Mamoem, zoon van Haroen-al-Rasjid uit: in de vlakte van Mesopotamië werd 1° gemeten en op 56 Arabische mijlen bepaald. De eerste nieuwere g. is die van den Franschen geneeskundige Fernel (1525), tusschen Parijs en Amiens, door telling der omwentelingen van een wagenrad; hij verkreeg voor de lengte van den graad 57.047 toises; dan volgt die van den Leidschen hoogleeraar Willebrordus Snellius (1615-21), tusschen Alkmaar en Bergen-op-Zoom, plaatsen, die 1°8' in breedte verschillen. Snellius bedacht een nieuwe methode, die betere uitkomsten waarborgde: hij construeerde tusschen genoemde plaatsen een aaneensluitend net van driehoeken, zóó, dat een hoekpunt van den eersten driehoek in Alkmaar en een hoekpunt van den laatsten driehoek in Bergen-op-Zoom gelegen was, terwijl hij voor de plaatsen der overige hoekpunten gemakkelijk kenbare voorwerpen, b.v. kerktorens, koos, waardoor hij in staat was alle hoeken der verschillende driehoeken te meten. De lengten van alle zijden van het net en dus ook de lengte van den te meten meridiaanboog zijn nu te berekenen, als men één zijde meet: dit is de b a s i s van het driehoeksnet, bij welker meting men naar de uiterste nauwkeurigheid streeft (zie BASISMETING in den Supplementband).
Snellius koos tot basis den afstand van Leiden tot Zoeterwoude; als resultaat zijner triangulatie vond hij voor de lengte van den meridiaangraad 55.020 toises (1617). Later (1620) strekte Snellius de meting tot Mechelen uit; uit deze uitgebreider en nauwkeuriger g. leidde van Musschenbroek de waarde 57.030 toises voor 1° af. De methode van Snellius is in het vervolg bij alle g. toegepast, het eerst op die van Picard, die in 1669 ten Z. van Amiens een boog van 1°23' mat en die voor 1° 57.060 toises vond. Tot nu toe had men de Aarde als een bol beschouwd; Newton echter betoogde, dat een vroeger vloeibare Aarde door haar asdraaiïng als een afgeplatte omwentelings-ellipsoide (sferoide) gestold moest zijn. J. D. Cassini had (1665) een dergelijke afplatting ook bij Jupiter waargenomen, en de merkwaardige ervaringen, die Richer op zijn reis naar Cavenne (1672) opdeed (zie SLINGERWAARNEMINGEN), bevestigden Newtons uitspraak volkomen. Men was dus zeer verbaasd, toen de Gr. van Cassini en Lahire (1680-1700) voor 1° in het midden van Frankrijk 57.097, in het Noorden daarentegen 56.960 toises deden vinden: het leek wel, alsof de graad naar de Pool toe kleiner werd, en dat is niet met een afgeplatten aardvorm te vereenigen.
De Fransche regeering zond nu expedities uit naar Peru (Bouguer en La Condamine, 1735) en Lapland (Maupertuis en Clairaut, 1736). De hier verrichte gr. gaven voor 1° resp. 56.753 en 57.437 toises, en daarmede was het pleit ten gunste van Newton beslist: ,,La Terre est aplatie”, besloot de Académie des Sciences in 1742. Het bedrag der afplatting bleek intusschen niet gemakkelijk te bepalen en het onderzoek was, in plaats van gesloten te zijn, blijkbaar eerst in zijn aanvang. Tot de belangrijkste der talrijke latere gr. behoort de gr. tusschen Duinkerken en Barcelona (1792, Delambre, Méchain en Borda), later (1806) door Biot en Arago voortgezet tot Formentera, zoodat de totale boog nu meer dan 12° meet. Zij werd voornamelijk ook ondernomen, om de juiste lengte van den Meter (die een veertigmillioenste deel van den meridiaanomtrek zou moeten worden), vast te leggen. Verdere bekende gr. uit de vorige eeuw zijn: de Britsch-Indische, de Russisch-Skandinavische en de Engelsche, resp. meridiaanbogen van 21°, 25° en 10° omvattende, de Duitsch-Deensche, waaraan Gauss en de Oostpruisische, waaraan Bessel medewerkte. Dit zijn alle Breedte-Gr.
In 1857 werd een groote Russische Lengte-Gr. op den Breedte-graad 52° ondernomen, die een boog van 69° omvat. De bewerking van het reusachtige materiaal der talrijke gr. leidde tot vrij uiteenloopende meeningen omtrent den vorm der Aarde; voor de afplatting vindt men allerlei waarden tusschen 1/280 en 1/300 opgegeven. De sferoide, door Clarke in 1880 afgeleid, wordt gewoonlijk als een der beste beschouwd: hij vindt voor de beide halve assen van den aardmeridiaan 6378249 en 6356515 Meter, waaruit een afplatting 1/293.5 volgt. De werkelijke oppervlakte der Aarde wijkt intusschen, ook als men van toevallige verhoogingen en verlagingen (bergen en zeeën) afziet, merkbaar van een sferoide af. Het bleek voor de studie van de geoide noodig, dat men althans voor een heel werelddeel de geïsoleerde gr. tot een geheel organiseerde. Zoo ontstond op initiatief van den Pruisischen Generaal Baeyer in 1862 de Europeesche Gr., die sinds 1886 als ,,Internationale Erdmessung” (Association Géodésique Internationale) hare bemoeiïngen ook over de andere werelddeelen uitstrekt en waartoe in 1912 24 staten waren toegetreden.
De Bond houdt eens in de drie jaren een algemeen congres (het eerste te Berlijn in 1864, het 17e, voorloopig helaas het laatste, in 1912 te Hamburg), terwijl er elk jaar een vergadering plaats heeft van een Permanente Commissie, waarvan sinds 1900 onze landgenoot Prof. G. van de Sande Bakhuyzen Secretaris is. Het Programma van werkzaamheden van den Bond omvat behalve de eigenlijke gr. nauwkeurige waterpassingen, onderzoekingen omtrent plaatselijke afwijkingen van het paslood, slingerwaarnemingen ter bepaling van de zwaartekracht op verschillende punten van den aardbol, het onderzoek van de breedteverandering, enz. Onder de auspiciën der Internat. Erdm. werden in de laatste kwart-eeuw weer eenige groote gr. uitgevoerd of begonnen: in de Ver. St. van N.-Amerika een Lengte-Gr. op de parallel van + 39°, een West-Europeesche, die Frankrijk met Algiers moet verbinden, een Zweedsch-Russische Gr. op Spitsbergen, een Amerikaansche Gr. van Canada tot Mexico, die men tot aan Kaap Hoorn hoopt voort te zetten en een Engelsche Gr., langs den meridiaan van 30° Oosterlengte, van Egypte tot de Kaap. De laatste zal zich in aansluiting met Europa ten slotte over een boog van 106° (Noordkaap tot Kaap de Goede Hoop) uitstrekken. Verder kleinere in Australië, Chili, Ecuador, Noorwegen, Britsch-Indië, enz., en in Peru een herhaling van de Fransche Gr. van 1735.
Het ziet er voorloopig helaas niet naar uit, of de Int. Erdm. haar werk als Wereldbond zal kunnen voortzetten: daarvoor is in sommige landen der Entente al wat van Duitschen oorsprong is tijdens den Wereldoorlog te gehaat geworden. Nederland heeft van den aanvang (1862) af aan de Europeesche Gr. deelgenomen: in 1866 werd een aanvang gemaakt met de triangulatie en in 1875 met de nauwkeurigheids-waterpassing van ons land, welke ondernemingen respectievelijk werden opgedragen aan Dr. F. J. Stamkart en Dr. L. Cohen Stuart; in 1879 werd het raadzaam bevonden den arbeid in handen te stellen van een Rijkscommissie voor Graadmeting en Waterpassing, welke bij Kon. besluit van 20 Febr. 1879 werd ingesteld; deze Commissie, wier werkzaamheden door den Minister van Binnenl. zaken geregeld worden, bestond oorspronkelijk uit een zestal geleerden, en werd bij Kon. besl. van 1 Juni 1911 uitgebreid met eenige hoofdambtenaren, den Hoofdingenieur-Directeur van den Waterstaat (algemeene dienst), den Chef der Afd. Hydrografie van het Dept. van Marine, en den Directeur van de militaire verkenningen. Behalve uit deze titularissen bestond de Commissie in 1919 uit: Dr. H. G. van de Sande Bakhuyzen, Voorzitter, Dr.
J. J. A. Muller, Ir. P. J. Hogenhuis (ingenieur-verificateur van het kadaster; het is de bedoeling, dat deze hoofdambtenaar later q.q. zitting in de Commissie heeft), Dr. J. P. Kuenen, Dr. A. A. Nijland en Ir. Hk. J. Heuvelink, Secretaris.
De Nauwkeurigheids-waterpassing is in 1885 voleindigd; er bestaan plannen om dit werk te herhalen. De primaire Driehoeksmeting werd in 1910 voltooid; sinds 1889 belast de Commissie, oorspronkelijk op verzoek van den Minister van Financiën, zich ook met de secundaire Driehoeksmeting, die thans (1919) bijna voltoooid is. In 1911 werden voorbereidende maatregelen getroffen tot het uitvoeren van slingerwaarnemingen. In 1913 werd bij Stroe op de Veluwe een Basismeting (zie Suppl.-Bd.) verricht.