Gezichtsveld - 1) Het g. is het gebied, waarvan uit lichtstralen tot ons netvlies kunnen doordringen, wanneer men onbeweeglijk en recht vooruit kijkt. Om het g. te bepalen, wordt het oog in het centrum van een graadboog geplaatst en verzoekt men den persoon recht vooruit te kijken naar een wit puntje op een zwart bord. Men beweegt dan een zwart stokje, met een witte punt aan het einde heen en weer, van de peripherie naar het centrum en teekent het punt aan, waar het voor het eerst door den onderzochten persoon wordt waargenomen. Op deze wijze ontstaat een veld, dat zich van het bovengenoemde centrum uitstrekt 90° a 100° naar buiten, 60° a 70° naar binnen (neuszijde), 60° a 65° naar boven, 70° naar beneden.
Dat de uitbreiding van het gezichtsveld naar binnen en naar boven het geringste is, komt natuurlijk door den invloed van den neus en van het bovenooglid. In het g. ontbreekt natuurlijk het kleine plekje van de blinde vlek (zie GEZICHTSORGAAN). Het g. voor kleuren is niet zoo groot als dat voor wit licht, omdat, zooals bij het gezichtsorgaan beschreven is, het meest periphere deel van het netvlies geen kleurgevoelige elementen bezit. De uiterste grens voor geel en blauw is 55°; binnen deze afperking vindt men de dichromatische zône, nog meer naar binnen de trichromatische, de gebieden dus, waarin 2 resp. 3 kiemen worden onderscheiden. Bij de bepaling van het g. staat het oog onbeweeglijk. Doet men eene overeenkomstige bepaling, waarbij ook het oog bewogen wordt doch het hoofd wordt stilgehouden, dan krijgt men het blikveld, dat natuurlijk veel grooter is, dan het g. De beweging van het oog strekt zich namelijk uit 43° naar buiten, 45° naar binnen, 33° naar boven en 44° naar beneden. — 2) (natuurk.), deel van een voorwerp of beeld, waarvan de lichtstralen in een optisch instrument kunnen treden, dat van dit deel van het voorwerp of beeld weer een beeld ontwerpt.