Doodenrijk - (buiten-Christelijk). Nergens wordt de dood beschouwd als het volstrekte einde: bij alle volken is de dood een overgang naar een anderen bestaanstoestand, die echter meestal niet als begeerlijk geldt. Bij sommige natuurvolken wordt de doodengeest gedacht als omzwervend in de nabijheid zijner vroegere omgeving, totdat de herinnering aan den doode verdwijnt. Hij is dan zelf ook weg.
De meeste volken gelooven aan een d., dat soms onder de aarde, soms op de aarde (maar dan ver weg), soms aan den hemel wordt gedacht. Niet zelden wordt een in onderdeelen uitgewerkte topographie van het d. gegeven, en de weg daarheen duidelijk beschreven. De weg leidt over hooge bergen of door een groote woestijn, of over breede rivieren of over diepe zeeën, of over een geweldige kloof. Het d. is niet zelden gedacht als een stad met hooge muren, zware poorten, bij elk waarvan een monster de wacht houdt. Ook is de weg doorgaans geheel donker en vol van gevaren. De bijzonderheden wisselen af naar gelang van klimaat en omgeving: een bergvolk heeft andere voorstellingen dan een volk der vlakte. Het meest verbreid is de voorstelling van een d. als een donkere woning, waarheen de dooden afdalen; het graf is dan een ingang naar het d. Bij Israël heet het Sjeôl, bij de Grieken Hades. Het verblijf daar is steeds naar analogie van de aardsche woning; alleen dat het d. meteen ook de woonplaats is van allerlei monsters en daemonen.
De dooden zetten daar hun aardsche leven voort: de koningen zitten op den troon, de boeren ploegen den akker, enz. Onderscheid tusschen goeden en kwaden wordt meest niet gemaakt; alleen nemen de helden er doorgaans een bevoorrechte positie in. Het breedst uitgewerkt komt de beschrijving van het d. voor in Egypte, waar allerlei voorstellingen door elkaar loopen. In Eg. vinden we ook het beroemde doodengericht. Bij de Indiërs en Perzen ligt het d. aan den hemel, welke voorstelling men wel in verband pleegt te brengen met de gewoonte der lijkverbranding.
De ziel wordt daarbij gedacht als in rook of vlam opstijgend ten hemel, zooals zij bij begraven wordt geacht in de onderwereld neer te dalen. Deze twee lijnen (de dooden aan of in den hemel en: de dooden onder de aarde) zijn waarsch. later het uitgangspunt geworden voor de onderscheiding in hel en hemel; d.i. in een scheiding tusschen boozen en goeden aan gindsche zijde van het graf. Het O. T. weet daar nog niet van. Merkwaardig is bij vele volken de voorstelling, dat enkele bevoorrechten niet met alle anderen naar het d. gaan, maar nog bij hun leven worden „weggenomen”, in Israël Elia en Henoch, in Babel Oet-napisjtim; ook in Griekenland komt ’t voor. Hier ligt een tweede lijn, die op de onderscheiding in een hemel en hel uitloopt.
In de Statenvertaling van den Bijbel vinden we twee woorden voor Hel. Het eene (Gr. Hades) duidt het d. aan, het andere (Gr.-Hebr. Gehenna) de plaats der verlorenen. Het is hier om het eerste te doen, in het O.T. Sjeôl geheeten.
Gelijk men den hemel als het hoogste boven zich denkt, zoo doet het begraven van het doode het d. beneden zoeken. Algemeen werd het in de oudheid voorgesteld als een hol onder de aarde, waarin de schimmen der overledenen leefden. Zie NEDERDALING TER HELLE. Het wordt ook samenvattend genoemd „de dooden” in de uitdrukking: opstanding uit de dooden (vandaan).