Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 15-11-2018

Caoutchouc

betekenis & definitie

Caoutchouc - gomelastiek of rubber is het elastische product, dat verkregen wordt uit het melksap (latex) van verschillende soorten tropische gewassen en dat men ook geleerd heeft synthetisch te bereiden. Ruwe c. is een mengsel van de eigenlijke c. (een koolwaterstof) met grootere of kleinere hoeveelheden harsachtige stoffen — welke door alkohol of aceton er uit getrokken kunnen worden — geringe hoeveelheden eiwit en verwante verbindingen, alsmede somwijlen vuil, water en gekleurde stoffen. Soms gaat c. door nog niet geheel opgehelderde oorzaken in een pekkige zelfstandigheid over. C. is brandbaar met een lichtgevende, roetende vlam.

C. is iets lichter dan water. De zuivere c. is een kleurlooze amorfe stof van de formule (C5H8)x, zeer veerkrachtig; bij sterke afkoeling wordt zij hard. Zij is onoplosbaar in water, alkohol en aceton, gemakkelijk oplosbaar, na voorafgaande opzwelling, in benzol, chloroform, zwavelkoolstof en tetrachloorkoolstof alsmede in tal van organische vloeistoffen.De oplossingen zijn colloïdaal, door bijvoeging van alkohol of aceton slaat de c. er uit neer. Verdunde zuren en basen zijn zonder inwerking op c., geconcentreerd zwavelzuur en vooral salpeterzuur tasten c. sterk aan. Evenzoo broom en ozoon. Met laatstgenoemde stof ontstaat een ozonide*, waarvan de bestudeering door Harries veel heeft bijgedragen tot onze tegenwoordige kennis van c. Merkwaardig is de invloed, dien verhitten met zwavel, sommige nitroverbindingen* of peroxyden* uitoefenen; de c. wordt daardoor in een meer veerkrachtig, minder oplosbaar polymeer veranderd.

Zie VULCANISEEREN. Bij verhitting wordt c. weeker, ondergaat vervolgens een soort smelting en ontleedt zich ten slotte onder ontwikkeling van gassen en dampen; er destilleert eene vloeistof over, waaruit men isopreen*, C5H8, en dipenteen* of caoutchine, C10H16, heeft afgezonderd. Uit isopreen, dat langs verschillende wegen ook synthetisch bereid is, kan men bijv. door verhitten met azijnzuur weer c. verkrijgen. De c.-harsen welke in ruwe c. voorkomen behooren tot de klasse der phytosterinen*; lupeol* en amyrine komen er o.a. in voor. — De c. is omstreeks !t midden der 18e eeuw in Europa bekend geworden. Wel vindt men in oude Spaansche reisbeschrijvingen uit het begin der 16e eeuw mededeelingen over gomelastieken ballen, welke de inboorlingen van Haïti bij hunne spelen gebruikten. In 1736 zonden de la Condamine en Bouguer uit Ecuador voorwerpen van c. naar Parijs en in 1751 gaf Fresneau eene beschrijving van een boom, die dat product leverde en aan welke Aublet den naam van Hevea guianensis gaf.

De planten, die den c. van den handel geven, behooren bijna uitsluitend tot de familie der Euphorbiaceae, der Apocynaceae en der Moraceae. Tot kort vóór het begin van deze eeuw won men de c. bijna geheel uit in ’t wild groeiende boomen. Sinds een vijftigtal jaren heeft de c. cultuur een hooge vlucht genomen en is de „wilde” c. door de plantagerubber overvleugeld. De c., welke uit tropisch Afrika komt, stamt vooral van verschillende soorten van lianen, van het geslacht Landolphia, welke reusachtige afmetingen kunnen bereiken, en verder van een boom, de Kickxia (Funtumia) elastica. In Azië (Voor Indië, Sumatra en Java) komt in ’t wild voor de Ficus elastica, die de afmetingen van een woudreus bereikt en een goede c. levert, verder treft men (vooral op Borneo)verschillende soorten van c.-lianen aan, waaronder Willughbeia’s, Urceola’s enz. Z.-Amerika is het vaderland van verschillende Hevea-soorten, waaronder het belangrijkst Hevea brasiliensis, die de Para-rubber levert, verder van Castilloaelastica, van Manihot Glaziovii (Ceara-rubber) en van Hancornia speciosa. Uit Mexico komt veel c. afkomstig van een struikvormige composiet, Parthenium argentatum; de daaruit door fijnwrijven van de gedroogde plant te bereiden c. heet guayule. Onder de wilde c. speelt de Para-rubber waarvan Brazilië jaarlijks ongeveer 38000 ton levert, de voornaamste rol.

Om deze c. te winnen, maken de Braziliaansche tappers (seringueiro’s) met een kleine bijl in den bast inkepingen, onder welke zij kleine, zwaluwnestvormige bekertjes plaatsen, waarin zich het uitstroomende melksap verzamelt. De inhoud van deze bekertjes brengt men in een grooter vat over. Het melksap gaat dan door een zeef en wordt door rook tot stolling gebracht op een knodsvormig stuk hout, dat telkens in de latex gedoopt wordt. Men verkrijgt dan groote, uit tallooze dunne laagjes bestaande stukken c., waarvan de beste qualiteiten als Para fine hard cure in den handel komen. Mindere qualiteiten heeten Para entre fine en negroheads. De cultuur van c. leverende boomen heeft men ’t eerst beproefd met Ficus elastica (in Br.-Indië en op Java) daarna heeft men ook Castilloa elastica en Manihot Glaziovii aangeplant o.a. op Ceylon, op Java en in D.O. Afrika, maar deze culturen zijn bijna geheel verdrongen door die van Hevea brasiliensis.

In 1876 heeft Wickham uit Brazilië 7000 zaden van dezen boom naar Kew gezonden, waarvan er 4 % ontkiemden. Een deel der jonge planten zond men naar Ceylon, terwijl enkele ervan naar ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg gingen. Van deze zendingen stammen de Hevea’s af, welke thans op Ceylon, Malaka, Sumatra, Java en Borneo op groote schaal zijn aangeplant. De ontdekking, in ’t laatst van de vorige eeuw gedaan, dat Hevea zeer sterk op wondprikkels reageert, wat de latex uitvloeiing betreft, en het mogelijk is, in tegenstelling met andere c.-boomen, dagelijks te tappen, heeft er in ’t bijzonder toe bijgedragen de Hevea-cultuur tot een zeer voordeelig bedrijf te maken. De cultuur geschiedt op de volgende wijze; men zaait de zaden op kweekbedden en plant na ± 9 maanden de jonge plantjes in den vorm van „stumps” uit op een te voren ontgonnen en van plantkuilen voorzien terrein. Na 3 jaar kan men met het tappen der hoornen beginnen. Soms plant men tusschen de c. boomen Robusta-koffie. Om de c. te winnen, wordt des morgens een insnijding in den bast gemaakt, volgens de geheele of halve vischgraatmethode.

Het uitvloeiende melksap wordt door een gootje in den bast naar beneden geleid en in glazen of aluminiumbakjes opgevangen. Na eenige uren stort men den inhoud der bakjes in een emmer. In de fabriek wordt de latex door gaas gefiltreerd, met water verdund en met behulp van azijnzuur, nadat men een weinig zuur natriumsulfiet heeft toegevoegd om te beletten, dat de c. zich donker kleurt, gecoaguleerd in vlakke vierkante of ronde schalen of in groote steenen vaten of houten bakken. In het eerste geval neemt men de gestolde massa er uit, mangelt ze en verkrijgt zoo op pannekoeken gelijkende vellen, in den handel „sheets” genoemd. In het andere geval brengt men de gecoaguleerde c. in een walsmachine met gegroefde walsen en verkrijgt dan zoogen. crêpe, vellen met een zeer ruw oppervlak. Onder het walsen besproeit men de c. rijkelijk met water. Na droging in drooghuizen is het product gereed. Soms wordt het ook nog in den rook gehangen.

Men verscheept net in kisten. Een weinig c. stolt op den boom, deze wordt verzameld en levert de zoog. „scraps”. Men perst ook wel de c. in blokken. In Ned.Indië is zoowel door Nederlanders als door vreemden een reusachtig kapitaal in c. plantages gestoken, hetwelk in 1914 reeds ongeveer 300 millioen gulden bedroeg, waarvan ongeveer 85 millioen Nederlandsen kapitaal. De c. uitvoer uit N.-Indië bedroeg in 1916 reeds 33.300 ton. De wereldproductie van plantage rubber was in 1916 152500 ton, die van „wilde” Pararubber 36500 ton. Men heeft in N.-Indië alle krachten ingespannen om de c. cultuur op een zoo hoog mogelijk peil te brengen, en daartoe verschillende proefstations opgericht o.a. te Medan, te Djember, te Buitenzorg, te Malang en te Salatiga.

Bovendien is er te Buitenzorg nog een Centraalrubberstation. Ook in Nederland heeft de regeering haar belangstelling getoond door de inrichting van een Rijksvoorlichtingsdienst ten behoeve van den rubberhandel en de Rubbernijverheid te Delft.Toepassingen van de c.: Aanvankelijk werd de ruwe c. gebruikt voor het uitwisschen van potloodstrepen op papier (rubber). Later, nadat men er in geslaagd was, door sterk kneden onder zachte verwarming, een plastische massa van c. te maken, nam het gebruik toe. De grootste stoot kreeg de toepassing door de ontdekking van het vulcaniseeren* door Goodyear in 1839. Hij vond, dat door de inwerking van zwavel, waarvan enkele procenten bij de c. gevoegd worden, bij 150° een zeer veerkrachtig product ontstaat, waarvan de eigenschappen binnen wijde grenzen onafhankelijk zijn van de temperatuur. Gebruikt men meer zwavel, dan ontstaat er een zwarte, bij de gewone temperatuur harde, sterk isoleerende stof, eboniet* geheeten.

In de fabrieken waarin men de groote verscheidenheid van caoutchouc-voorwerpen voor de industrie enz. vervaardigt, gaat men in hoofdtrekken op de volgende wijze te werk.

Allereerst wordt de ruwe c. in water van 50°— 70°geweekt, dan fijngesneden en in waschmachines, bestaande uit twee sterke rollen, die in tegengestelde richting draaien, gebracht. Een voortdurende straal water verwijdert het vuil. De gewasschen rubber wordt vervolgens gedroogd bij 30° in een donkere ruimte of bij 50° in vacuo, dan wel in een stroom van warme lucht. De droge c. mengt men vervolgens met zwavel en verschillende chemicaliën, zooals zinkoxyde, lithopone*, kalk, bariumsulfaat, zwartsel, Venetiaansch rood*, zwavelantimonium, cinnaber, ultramarijn enz. waarvan de keuze bepaald wordt door de kleur, de prijs en de eigenschappen, welke van het te vervaardigen voorwerp verlangd worden. Ook vermengt men de c. wel met factis* (een product verkregen door olie met zwavel te verhitten) of met zoogen. geregenereerde rubber (d. i. gebruikte c. waaraan men zooveel mogelijk de zwavel heeft onttrokken). Dan wordt de massa met behulp van een kalander* met 2 of 3 rollen, welke inwendig verwarmd of gekoeld kunnen worden, tot dunne platen uitgewalst. De c. is dan een kneedbare stof geworden. Bij de verdere verwerking moet men nu onderscheiden: artikelen welke in vormen worden gemaakt en zulke* waarbij dit niet geschiedt.

Bij de eerste drukt men de c. in vormen, ijzeren of tinnen,of wel plaatst ze er in indunnelagen en verhit deze vormen vervolgens onder druk door middel van oververhitten stoom, waardoor dan de vulcanisatie plaats heeft. De duur van het proces is afhankelijk van de samenstelling van het mengsel. Bij de vervaardiging van niet in vormen verhitte voorwerpen zooals buizen en slangen, rijtuigbanden enz., wikkelt men deze in linnen, katoen of kanvas of wel men brengt ze niet ingewikkeld in een vulcaniseerketel. Slangen en buizen kan men maken of door een reep c. om een langen stok te plaatsen zoodat deze er juist om past, of men perst de weeke plastische c. door een ringvormige opening. Om weefsels voor water ondoordringbaar te maken bedekt men ze met een c. oplossing in benzine of benzol en laat vervolgens het oplosmiddel verdampen. Bij sommige voorwerpen van geringe dikte past men wel de zoogen. koude vulcanisatie toe, waarbij men ze met eene oplossing van chloorzwavel in zwavelkoolstof behandelt. Deze voorwerpen zijn dan meest vervaardigd van zoogen. patent-c. (patent gummi, feuille anglaise, cut sheet) d.i. gezuiverde c., welke gekneed is, vervolgens in een cylinder sterk geperst en daarna eenige weken in een afgekoelde ruimte bewaard wordt. Het cylindervormige stuk wordt dan, terwijl het ronddraait, met een scherp mes als ’t ware afgeschild.

< >