Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-12-2018

Borst (lichamelijk)

betekenis & definitie

Borst (lichamelijk) - Borst, 1) bij den mensch, zie GERAAMTE VAN DEN MENSCH.

— 2) Bij het paard. Men onderscheidt hierbij de voorborst, de onderborst en den borstwand. De voorborst moet in ’t algemeen bij het paard vlak, breed en diep zijn, bij het trekpaard vooral breed, bij het paard voor snellen gang vooral diep. Onder diepte wordt hier verstaan een groote afstand tusschen de wervelzuil als bovenwand en het borstbeen als onderwand van de borstkas. Groote breedte en diepte wijzen op een ruime borstkas.

Zijn de schouders naar voren geschoven, dan heeft het paard een z.g. holle of geiteborst, wat gepaard gaat met onvrije beweging der voorbeenen. Steekt de snavel van het borstbeen voor de borstvlakte uit, dan hangt de romp te veel naar voren over, en bestaat geen goede evenwichtstoestand, wat de kans op struikelen en vallen verhoogt. Is de b. hierbij smal, dan spreekt men van een haviksb., is zij breed, dan heet zij een kippeb. Een vlakke en zeer breede b., zooals die bij zware trekpaarden voorkomt, noemt men een leeuweb. Daar hierbij met het loopen het zwaartepunt nogal veel verplaatst moet worden naar rechts en links, gaat er dikwijls een waggelende gang mee gepaard.

De onderb. is niet gemakkelijk te beoordeelen, daar deze tusschen de voorbeenen gelegen is. De eenige eisch, dien wij stellen, is voldoende breedte, omdat deze wijst op de goede ribwelving en voldoenden afstand der voorbeenen. De b.-wand, dat is de ribwand, de zijvlakte van de borstkas, voor zoover deze niet door den schouder bedekt is, moet in de eerste plaats goed gewelfd zijn. Dit wijst op een ruime b.-kas en ontstaat door sterke welving der ribben. Bij trekpaarden is deze welving het grootst, bij paarden voor snelle gangen moet zij ook nog behoorlijk zijn. Meermalen is de welving direct achter de schouder onvoldoende; is dat in het bovengedeelte het geval, dan spreekt men van een hazeleger, is dit meer in het onderste gedeelte waar te nemen, dan van „eng om het hart”.

Te weinig welving in het algemeen heet platribbigheid. Platribbige paarden hebben geen goed ontwikkelde longen en daarom geen groot volhoudingsvermogen. Behalve op de welving wordt gelet vooral op de borstdiepte. Ook hiervan is de b.-kasinhoud afhankelijk. Een groote diepte is daarom te prefereeren en wel vooral bij paarden voor snelle gangen, die juist geen sterke ribwelving hebben. Zie plaat Paarden 117.

— 3) Bij het rund. Is bij het rund de b. smal, dan kan er vrees bestaan voor aanleg voor tuberculose. Bij onze Nederl. en vooral de Friesche runderen komt een smalle b. en platribbigheid dikwijls voor, terwijl ook ondiepte van b. menigmaal daarmee gepaard gaat. Het streven der fokkers is om door strenge selectie van de fokdieren, in dat opzicht verbetering te krijgen. Koeien, die eng om het hart zijn, die een hazeleger hebben of hoogkeerig zijn (dit laatste door ondiepe b. met normale lengte der beenen, vindt men in ons land zeer veel.

< >