Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-12-2018

Bijstelling of appositie (taalk.)

betekenis & definitie

Bijstelling of appositie (taalk.) - benaming voor het zelfst. naamw., dat in den zin verbonden is met een ander zelfst. naamw. (of wat daar mee gelijk staat) en dus tot de bijvoegel. bepalingen behoort. Zij onderscheidt zich hierdoor, dat het subst. zonder een afzonderlijk verbindingsmiddel (voorzetsel, of eigen naamvalsvorm) vóór of achter het bepaalde subst. gevoegd wordt. In talen, die naamvalsvormen onderscheiden, staat de b. in den zelfden naamv. als het hoofdwoord, bv. Lat. Romulus urbem Romam condidit; epistulae Ciceronis oratoris; Nedl. zijn broer, de luitenant; Jansen, de bakker of de bakker Jansen.

Als b. is ook te beschouwen het tweede subst. in uitdrukkingen als „een stuk brood”, „een glas water”, waar oorspr. een genitiefbep. voorkwam; ook in de betrekkelijk jonge verbindingen als „de koningin-weduwe”, „de prins-regent,” „het ministerie-Heemskerk,” „die Sammlung Göschen”, enz. — Dikwijls is het bij de verbinding op deze wijze van twee subst. moeilijk uit te maken, welk het bepalende en welk het bepaalde is. Spreekt men van „de stad Utrecht”, dan kan „de stad” de bepaling genoemd worden, indien men de tegenstelling wil laten uitkomen met „de provincie Utrecht”; „Utrecht” echter zal men bijstelling moeten noemen, als de tegenstelling met een andere stad moet uitkomen. In dergelijke gevallen geldt echter in het Ned. de regel, dat de b. een sterker accent draagt dan het bep. subst. Vgl. b.v. nog „menéér Jansen” (niet „mevrouw”) en „meneer Jansen” (niet „Pietersen”). — Veel voorkomende verbindingen van twee subst. kunnen een zóó nauwe eenheid vormen, dat men van een subst. met b. niet meer spreken kan. Dit is al eenigszins het geval in benamingen als „Karel de Groote”, geheel en al in een zin als „daar zijn we weer in de oude stad Utrecht”. Een zeer duidelijk vb. hiervan geeft ook het Lat. Juppiter, dat oorspr. de godennaam in den vocatief, Jü, was met de b. pater (vader).

< >