Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-12-2018

Begrooting

betekenis & definitie

Begrooting - of raming, de berekening of schatting van de kosten, welke voor de uitvoering van een werk of een levering gemaakt zullen moeten worden. Men spreekt van een globale begrooting, als de kos ten naar een voorloopig plan zijn opgemaakt. Eerst nadat het plan is vastgesteld, kan een definitieve begrooting worden opgemaakt. Het totaal bedrag der begrooting noemt men het begrootingscijfer. In sommige gevallen, zooals bij de aanbestedingen van Rijkswerken, wordt het bedrag der begrooting bekend gemaakt; het werk wordt dan meestal ge gund, als de begrooting door de inschrijvingssom met niet meer dan 10% overschreden wordt.

Bij de overheidsfinanciën, spreekt men van b., wanneer het zgn. Budgetrecht* bij de volksvertegenwoordiging berust. Men ziet dan echter in de b. van uitgaven veelal niet meer eene eigenlijke schatting, maar aanwijzing van het maximum, dat de regeering voor iederen aangewezen post mag besteden (crédits limitatifs in tegenstelling met crédits évaluatifs), tenzij voor zooveel betreft uitgaven, die uit eene wet voortvloeien, zoodat de regeering daarop geen invloed meer kan oefenen. De Grw. zegt omtr. dit limitatieve karakter der b. niets. Voor de pro vinciale b. vloeit het echter voort uit art. 124 Prov. wet, voor de gemeentelijke uit artt. 213, 226 Gem. wet, waar de gevolgen van b.-overschrijding zijn geregeld. Overschrijdingen der b. worden veelal onderscheiden in qualitatieve, wanneer uitgaven zijn gedaan, die in het geheel niet op de b. voorko men, en quantitatieve, wanneer voor een post grootere bedragen zijn besteed, dan waartoe de b. machtigde. Om de mogelijkheid, binnen de grenzen der b. te blijven, zooveel mogelijk te bevorderen, wordt op eene b. veelal een post „onvoorziene uit gaven” opgenomen (bij onze staatsbegr, in ieder hoofdstuk; het hoofdst. „onvoorziene uitgaven” daarentegen dient voor zgn. „geheime uitgaven”). Uit dien post kan dan worden geput voor plotse ling opgekomen uitgaven, die niet op de b. voor komen, en tevens kunnen door af- en overschrijving (Fr. virement) daaruit posten, die onvoldoende blij ken, worden verhoogd: dit laatste echter alleen, wanneer daartoe in de b. of bij eene andere wettige regeling machtiging is verleend.^Zie voor deze af- en overschr. art. 125 Grw., artt. 113,114 Prov. w., artt. 214,215 Gem. w. — Eene b. heeft weinig waarde, indien niet later wordt nagegaan, of en in hoeverre de werkelijkheid aan haar beantwoord heeft. Daar voor wordt na afloop van het b.-jaar eene rekening samengesteld, waarin alle werkelijke inkomsten en uitgaven moeten zijn opgenomen.

Zie REKE NING. — Wettelijke bepalingen voor de b. vindt men voor het Rijk in artt. 123—125 Grw.; voor de provinciën in artt. 104—115 en 124 Prov. w. in verb. met art. 137 Grw.; voor de gemeenten in artt. 203—217 Gem. w. in verb. met art. 146 Grw.;voor Ned. O. Indië in artt. 2 en v. der zgn. Comptabili teitswet voor N. L; voor Curaçao en Suriname resp. in artt. 99 en v. en 107 en v. der betr. Regee ringsreglementen. — De b. van inkomsten heeft uit haren aard geen limitatief karakter. Voor de staats financiën spreekt de Grw. eigenlijk niet van eene b. van inkomsten; zij zegt (art. 123), dat de middelen tot dekking der uitgaven moeten worden aange wezen. Dit geschiedt jaarlijks in de zgn. Middelen wet, die zelf echter geene ramingen van opbrengst bevat. Deze zijn te vinden in eene bij het wetsont werp gaande bijlage.

Over het karakter der Midde lenwet is vooral vroeger veel gestreden, in het bij zonder over de vraag, in hoeverre het recht, be lasting te heffen of de opbrengst daarvan te gebrui ken, op aanneming dier wet berust. — De staatsb. moeten thans hier te lande jaarlijks worden vast gesteld. Tot 1840 kende men hier twee staatsb., eene voor gewone vredesuitgaven en eene voor uit gaven voor oorlog. De eerste werd telkens voor tien jaar, de laatste slechts voor één jaar vastgesteld (artt. 123—126 Grw. 1815). In 1840 werden beide soorten uitgaven in ééne tweejaarlijksche b. ver eenigd. In 1848 werd het stelsel der jaarlijksche b. ingevoerd. — Eene b. behoort te zijn vastgesteld vóór den aanvang van het jaar, waarvoor zij moet dienen. In de praktijk zijn echter steeds slechts weinige hoofdstukken onzer staatsb. op 1 Jan. vastgesteld, zoodat een gedeelte van het jaar zonder volledige b. moet worden geregeerd. Voor provin cie en gemeente voorziet de wet in het geval, dat de b. niet tijdig zou vaststaan (in art. 111 Prov. w. en 211 Gem. w.), maar daar komt het geval slechts zeer zelden voor. — Voor alle b. valt hier te lande het b.’s-jaar met het kalenderjaar samen. Anders bv. in Engeland en Duitschl., waar het loopt van 1 Apr.— 31 Maart. — De staatsb. wordt bij de wet vastgesteld (art. 123 Grw.), de prov. b. door Prov. Staten, maar zij behoeft daarna nog goedkeuring der Koningin (art. 137 Grw.). Ook de gemeenteb. is na vaststelling door den Raad nog aan goedkeu ring onderworpen, nl. van Ged.

Staten (207 Gem.w.), bij weigering met beroep op de Kroon (209 Gem.w.). — Voor de inrichting der prov. en gem.b.en worden regelen gegeven resp. bij algem. maatr. v. best. (108 Prov.w.), en door Ged. Staten (206 Gem. w.). — De staatsb. is verdeeld in hoofdstukken, welke ieder in eene afzonderlijke wet zijn vervat; hoofdst. VII (zie hieronder) is over twee wetten verdeeld (verg. art. 125 Grw.). Deze hoofdst. zijn: I. Huis der Koningin, II. Hooge Colleges van Staat en Kabinet der Koningin, III. Dep. v. Buitenl. Zaken, IV. Dep. v. Justitie, V. Dep. v. Binnenl.

Zaken, VI. Dep. v.Marine, VII A. Nationale Schuld, VIIB. Dep. v. Financiën, VIII. Dep. v. Oorlog, IX. Dep. v. Waterstaat, X. Dep. v. Landb., Handel en Nijverheid, XI. Dep. v. Koloniën, XII. Onvoorziene uitgaven (zie boven).