Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Analogie

betekenis & definitie

Analogie - 1) in de logika: het concludeeren uit de, in gewichtige onderdeelen bestaande, overeenstemming van twee dingen tot het overeenstemmen ook in andere opzichten (b.v. dat Mars bewoond is, omdat de aarde bewoond is).

2) Analogieën van gewaarwordingen heeten de verwantschappen, die er bestaan tusschen de geww. van verschillende gebieden, vooral van ’t gehoor en ’t gezicht (audition colorée), zoodat b.v. lage tonen aan donkere kleuren doen denken. Zij zijn bij verschillende individuen verschillend.
3) In de taalwetenschap is a. de naam voor een verschijnsel, dat in de ontwikkeling der taal een zeer belangrijke rol speelt. De a.-werking veroorzaakt overeenstemming van oorspr. verschillende taalvormen (daarom ook angleichung genoemd). Het is duidelijk, dat zij alleen dan kan optreden, wanneer die verschillende taalvormen in ons bewustzijn tot bepaalde groepen geassocieerd zijn. Zoo vormen b.v. de versch. persoonsvormen van een verleden tijd van een werkw. een afzonderlijke groep, die zich op bepaalde wijze onderscheidt van de persoonsvormen van den tegenw. tijd; hetzelfde is het geval met woorden van overeenkomstige (of tegengestelde) beteekenis, b.v. dag en nacht, kleurnamen enz. Bestaan er nu binnen de grenzen van een groep verschillen in vorm, dan kan de analogie deze verschillen geheel of gedeeltelijk opheffen. Hierbij onderscheidt men:
A. de gelijkmaking van verschillende grammaticale vormen van één zelfde woord, b.v. enk. verl. tijd. Ndl. bond, vond voor ouder band, vand naar het meerv. bonden, vonden; Duitsch wurde naast ward naar wurden; Fransch ns aimons voor amons (a oorpr. niet betoond) door ’t enkelv. j’aime enz. (ai uit oorspr. betoonde a voor m);
B. de gelijkmaking van overeenkomstige grammaticale vormen van verschillende woorden, b.v. door invloed van het groote aantal zwakke werkw. zijn sommig sterke werkw. geheel of gedeeltelijk naar de zwakke. vervoeging overgegaan. Ndl. weefde voor ouder waf (’t verled. deelw. geweven is sterk gebleven), helen, heelde, geheeld voor ouder hal, geholen; Duitsche meervoudsvormen met umlaut, als wölfe, schwäne ontstonden naar het voorbeeld van i-stammen als gast, gäste (waar de umlaut door oorspr. volgende i regelmatig is); Fransch ns faisons voor faimes (Lat. facimus) door invloed van de overige werkw., die in den len pers. meerv. -ons hebben;
C. vormverandering door overeenkomst in beteekenis b.v. Ndl. heden heeft zijn n gekregen door invloed van gisteren en morgen; het woord nacht heeft den genitief ’s nachts gekregen door invloed van dag, ’s daags; Duitsch dich, dir voor oudere vormen met u (vgl. Gotisch thuk, thus) door invloed van mich, mir; Lat. meridionalis voor meridialis door invloed van septentrionalis; Ital. greve (Lat. grevis) door leve (Lat, levis).—Zien wij in al deze gevallen wijzigingen van bestaande vormen, dezelfde analogie-werking is het ook, die mogelijk maakt, dat een mensch zijn taal leert beheerschen. Wanneer een kind eenmaal opgemerkt heeft, dat bij vinden de vorm vond behoort, zal het bij binden den vorm bond zelf maken. En elk volwassene zal steeds bij zijn spreken op dezelfde wijze handelen, daar niemand alle vormen, afleidingen, samenstellingen, die hij gebruikt, van te voren gehoord of geleerd heeft. Zoo ontstaan ook de verschillende grammaticale vormen van nieuw ingebruik gekomen woorden: toen eenmaal het woord fiets ontstaan was, kon daarbij onmiddellijk de meervoudsvorm fietsen gebezigd worden naar a. van het meerv. van andere eenlettergrepige zelfstand, naamw. — En wat nu met de woordvormen qp zich zelf het geval is, doet zich evenzeer voor bij de samenvoeging van de woorden tot zinnen, dus op het gebied van de syntaxis. Ook daarin is de a. naar het gehoorde of gebruikte voorbeeld een vormende kracht. Wanneer iemand eens den zin zegt: „ik kan van dat boek niet meer dan drie bladzijden achtereen lezen”, dan is het zeer waarschijnlijk, dat hij deze woordenreeks nog nooit in deze volgorde gebruikt of gehoord heeft. Hij vormt dien zin naar a. van andere zinnen van gelijksoortigen bouw.

Begrijpelijk is dan ook, dat bestaande zinsconstructies en woordvoegingen bij a. vervangen kunnen worden door andere. In het Middelnederlandsch bezigde men bij w.w. als eten, drinken een genitief, b.v. „hi drinct des waters”, „hi at des broots”. Wanneer wij tegenwoordig het water, het brood zeggen, kan dat a. zijn naar de vele w.w., waarbij het object niet in den genitief staat. Een duidelijk voorb. is ook het reflexieve gebruik van knielen door Vondel, Pascha 158 („Waarvoren zich Izak en Jacob heeft geknield”) naar a. van zich buigen. Voor het Duitsch kan men het tegenwoordig gebruikelijke „einem etwas verhelden” vergelijken met het oudere „einen etwas verhelden”; het is a. naar „einem etwas zeigen” e.d.; voorts b.v. het vervangen van den objeetsgenit. door een accus. bij w.w. als empfinden, beginnen, vergessen, missen, e.d. Een aardig v.b. levert het gesproken Fransch op in „je m’en rappelle” voor „je me le rappelle” naar a. van „je m’en souviens”. — Zooals reeds gezegd, is in de kindertaal is de a. sterk werkzaam, maar het kind zal ook veel a.-vormen gebruiken, die het weer prijs zal geven, omdat het de volwassenen anders hoort spreken en spoedig ook de geschreven taal haar invloed doet gelden. — Zie verder H. Paul, Prinzipien der Sprachgeschichte4 1909 blz. 106; W. Wundt, Völkerpsychologie I bnd. Die Sprache Ier teil 3 1911, Kap. IV; A. Thumb u. K. Marbe, Experimentelle Untersuchungen über die psychologischen Grundlagen der sprachlichen Analogiebildungen, 1901; C. en W. Stem, Monographien über die seelische Entwicklung des Kindes, I Die Kindersprache, 1907, blz. 135.

4) In de plant- en dierkunde wordt de term a. gebruikt voor „gelijkwaardigheid in werking”. Analoge organen zijn b.v. de kieuwen van visschen en de kieuwen van mossels. Beide hebben dezelfde functie, n.1. om adem te halen, maar het zijn geheel verschillende organen. Zie HOMOLOGIE.