Aare, Fr. Arole, de grootste Zwitsersehe zijrivier van den Rijn, ontspringt niet ver van den Grimselpas uit de Aargletsjers (Oberaar- en Unteraar-), 2260 M. boven zeeniveau, vereenigt zich weldra met de woeste Aerlenbach en doorstroomt daarop als een wilde bergvloed, de Bemer Alpen van de Damma-groep scheidend, het OpperHaslidal, waarin zij den 76 M. hoogen Handeckval vormt. Door een smalle en zeer diepe dakpleet, de „Aareschlucht”, komt zij vervolgens in het bij Meiringen beginnende Beneden-Haslidal. Van hier af tot aan haar mond in het Brienzer meer is zij gekanaliseerd.
Boven Interlaken verlaat zij dit meer weer en loopt door het „Bödeli (zie Brienzer meer), waar zij het slibrijke water van de Lütschine opneemt, naar het meer van Thun. Bij Thun verlaat zij dit meer als een klare stroom, die zich dwars door het morainenlandschap der Zwitsersche hoogvlakte heen naar Bern begeeft. Hier wordt haar loop zeer bochtig, tot zij zich ten slotte naar het W. wendt; zij neemt hier links de Saane en vervolgens de Zihl op en volgt dan de richting van het Juragebergte, Vroeger trad zij in dit gedeelte dikwijls buiten haar oevers; daarom heeft men van Aarberg af een kanaal gegraven, het Hagneckkanaal, hetwelk thans bijna al het water van de Aar afvoert naar het Bielermeer. Beneden Solothurn neemt de Aar rechts de Emme op, beneden Brugg de Reuss en 1 K.M. verder de Limmat en bij Koblenz in het kanton Aargau, tegenover Waldshut, valt zij in den Rijn. Afstand van de bron tot de monding in rechte lijn: 120 K.M.; lengte van haar loop 280 K.M.; verval 1945 M. Bevaarbaar is de Aar, die aan haar mond breeder is dan de Rijn daar ter plaatse, eigenlijk nergens, tenminste niet voor eenigszins groote schepen. De Aar heeft een stroomgebied van 17.615 KM.2 (ruim ⅖ van geheel Zwitserland), waarvan 485 KM2 in de gletsjers.