Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Wolf

betekenis & definitie

m. (wolven),

1. (dierkunde) zoogdiersoort (Canis lupus) uit de familie hondachtigen; insektesoorten als bijenwolf;
2. (geneeskunde) andere ben. voor lupus;
3. (tandheelkunde) tandbederf ( cariës);
4. (weverij) duivelmolen.

BIOLOGIE

De wolf bewoont een groot gebied in Europa, Azië, Noord-Amerika en het Noordpoolgebied; binnen dit gebied varieert de soort in grootte en kleur (van wit via bruin naar zwart). De wolf is één van de voorouders van de hond. Een typische wolf heeft een schouderhoogte van ruim 75 cm, en ziet er uit als een herdershond met staande oren. In de winter verenigen wolven zich tot troepen om gezamenlijk te jagen. Hun prooi bestaat uit grote plantenetende zoogdieren, zoals het rendier. In troepverband wordt volgens een strikt ritueel geleefd, waarbij vooral de mimiek een grote rol speelt.

Als zgn. schadelijk dier voor de veeteelt is de wolf al eeuwen lang jachtobject. In Engeland was hij al uitgeroeid in de 18e eeuw; in de Benelux is de wolf geheel verdwenen. In Oost-Europa nog (vrij) algemeen (hier en daar), ook nog aangetroffen in Scandinavië, Frankrijk (zeer zeldzaam), Pyrenees Schiereiland en Italië. In Amerika en Canada zijn enkele reservaten voor wolven geopend. Het wijfje werpt 3—7 jongen, die door haar alleen verzorgd worden. Wolven worden gemiddeld 12 jaar oud. De coyote of prairiewolf (Canis latrans) van Noord-Amerika is veel kleiner dan de wolf, en leeft van kleinere prooi, vooral knaagdieren.

Litt. J.H. Frijlink, In het spoor van de wolf (1977).

HERALDIEK

Als wapenembleem staat de wolf veelal in een sprekend wapen, zodat hij de naam van het geslacht aanduidt. De wolf wordt meestal lopend afgebeeld, kleur is doorgaans rood of zwart.